[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2008, 08/1443 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op 8 december 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Voor appellante is mr. Walkate verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1994 (aanvullende) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Uit meldingen van de Belastingdienst is naar voren gekomen dat zij, naast een bij het College bekende rekening bij de Postbank, beschikte over rekeningen bij de ABN-Amrobank die zij niet aan het College had opgegeven. Naar aanleiding hiervan is een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 november 2006. Hierin is aangegeven dat het ging om twee bankrekeningen, alsmede om zogeheten klimspaarbiljetten die in 2001 en 2003 tot uitkering waren gekomen.
1.2. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 7 november 2006 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 50.449,19 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juli 2007 gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op haar bezwaar was gehoord.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gerekend vanaf 1 juli 1998. De rechtbank heeft het College opgedragen wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 een nieuw besluit te nemen.
3. Bij het in rubriek I vermelde besluit van 8 december 2008 heeft het College, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar tegen het primaire besluit van 7 november 2006 gegrond verklaard en dit besluit herroepen wat betreft de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998, het bezwaar wat betreft de intrekking over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 januari 2005 ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering over die periode vastgesteld op € 44.039,38 (bruto). Het College heeft voorts de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed.
4. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank in het dictum van de aangevallen uitspraak wel het beroep van appellante gegrond heeft verklaard, maar heeft nagelaten daaraan (uitdrukkelijk) de consequentie van vernietiging van het bestreden besluit van 9 juli 2007 te verbinden. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (lees: het besluit van 9 juli 2007) vanaf 1 juli 1998 in stand blijven, echter zonder daarbij onderscheid te maken tussen de intrekking en de terugvordering van de bijstand. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat het terug te vorderen bedrag diende te worden aangepast aan de nieuwe, kortere, intrekkings en terugvorderingsperiode. De rechtbank had hetzij dit bedrag zelf moeten vaststellen, hetzij die vaststelling aan het College moeten opdragen. Naar vaste rechtspraak is het terugvorderingsbesluit immers als één geheel te beschouwen, nu dit uitmondt in één
- daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
5.2. Wegens de onder 5.1 vermelde tekortkomingen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Daarmee ontvalt de grondslag aan het nieuwe besluit op bezwaar van 8 december 2008. Ook dit besluit kan dus niet in stand blijven.
De Raad zal thans doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
5.3. Nu het College van zijn kant geen hoger beroep heeft ingesteld, geldt in deze procedure als een gegeven dat het besluit van 9 juli 2007 wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal daartoe overgaan.
5.4. Ter zitting is bevestigd dat het College zoals reeds bleek uit het besluit van 8 december 2008 de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 niet langer handhaaft. In zoverre komt het primaire besluit van 7 november 2006 voor herroeping in aanmerking. Ook daartoe zal de Raad overgaan.
5.5. De Raad zal bezien of het geschil finaal kan worden beslecht wat betreft de resterende periode van 1 juli 1998 tot en met 31 januari 2005.
5.6. De schending van de inlichtingenverplichting en de daarop berustende intrekking van de bijstand over deze resterende periode worden door appellante niet (langer) bestreden. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de terugvordering, bezien in het licht van de uitspraak van de Raad van 21 april 2009 (LJN BH9423). In die uitspraak is - voor zover hier van belang - tot uitdrukking gebracht dat onverkorte toepassing van de terugvorderingsbevoegdheid bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat met de terugvordering wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wèl bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
5.7. Het bedrag van de terugvordering over de resterende periode is door het College bij het - te vernietigen - besluit van 8 december 2008 berekend en vastgesteld. In geschil is uitsluitend de verhouding tussen het aldus berekende (netto)bedrag van de terugvordering enerzijds en de hoogte van de overschrijding van de voor appellante geldende vermogensgrens en van de door haar in de loop der tijd verzwegen stortingen op haar bankrekeningen anderzijds. Hoewel de Raad partijen reeds vóór de zitting uitdrukkelijk heeft verzocht om aan te geven wat de uitspraak van 21 april 2009 voor dit geval betekent, heeft appellante geen concrete berekeningen overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat, indien zij de op haar rustende inlichtingenverplichting was nagekomen, over een gedeelte van de nog in geding zijnde terugvorderingsperiode wèl (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. De Raad kan derhalve tot geen andere conclusie komen dan dat appellante niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan, zodat haar beroep op de uitspraak van 21 april 2009 faalt.
5.8. In hetgeen door appellante overigens is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid om de kosten van de over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 januari 2005 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen.
5.9. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juli 2007 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten wat betreft de intrekking over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 januari 2005. Met toepassing van het vierde lid van genoemd wetsartikel zal de Raad de hieruit voortvloeiende terugvordering vaststellen op het door het College berekende bedrag van € 44.534,91 (bruto).
6. Om redenen van doelmatigheid zullen de in de aangevallen uitspraak gegeven bepalingen inzake proceskosten en griffierecht van de vernietiging worden uitgezonderd. Hetzelfde geldt voor de in het nieuwe besluit van 8 december 2008 opgenomen vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad acht voorts termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2008 gegrond en vernietigt dit besluit, met uitzondering van de bepalingen omtrent de kosten van het bezwaar;
Herroept het besluit van 7 november 2006 wat betreft de intrekking over de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 en de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juli 2007 in stand blijven wat betreft de intrekking over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 januari 2005;
Bepaalt dat de kosten van de over die periode aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 44.534,91 (bruto) van haar worden teruggevorderd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.