[appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 08/719
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Voor het Uwv is verschenen
mr. M.H.J van Kuilenburg.
1.1. Appellante, laatstelijk voltijds werkzaam als strijkster in een wasserij, is in 1989 uitgevallen met longklachten. Bij besluit van 25 mei 1990 is aan haar met ingang van
15 juni 1990 onder meer een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een tweetal tussentijdse tijdelijke herzieningen van de mate van arbeidsongeschiktheid is aan appellante, laatstelijk voorafgaand aan de beoordeling die heeft geleid tot het in dit geding relevante besluit, met ingang van 7 september 1993 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 7 september 2007 heeft het Uww de WAO-uitkering met ingang van 8 november 2007 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
1.3. Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2007 gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit herroepen en bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 18 februari 2008 wordt ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 11 januari 2008 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld, waarbij in aanmerking is genomen dat een bezwaarverzekeringsarts appellante heeft onderzocht en een nieuwe FML heeft opgesteld. Daarbij is geen aanleiding gezien een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat. Wat de arbeidskundige kant betreft heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de schatting (per 18 februari 2008) de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar lichamelijke problemen nog steeds ertoe leiden dat zij niet in staat is tot het verrichten van arbeid, zeker niet in de functies die haar tijdens de heroverweging in de bezwaarprocedure zijn voorgehouden. Zij heeft voorts last van angst- en paniekaanvallen en meent dat haar gezondheidstoestand eerder is verslechterd dan verbeterd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en het door de rechtbank daarop gegronde oordeel en maakt die overwegingen tot de zijne. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2. Appellante heeft gesteld dat bij haar een urenbeperking had moeten worden aangenomen omdat zij al jarenlang een WAO-uitkering heeft gehad en de overgang naar een arbeidzaam leven daardoor een extra belasting oplevert. Aangezien uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet naar voren komt dat er voor een urenbeperking een noodzaak of indicatie bestaat, ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van appellante haar stelling dat die urenbeperking ten onrechte ontbreekt, te onderbouwen met medische gegevens. Nu zij dat in het geheel niet heeft gedaan, kan de Raad reeds daarom appellante niet in haar stelling volgen.
4.3. De stelling van appellante dat de functie medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) voor haar niet geschikt is omdat zij vanwege haar longproblemen niet met planten kan werken, vindt naar het oordeel van de Raad evenmin steun in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. Deze stelling wordt, te meer nu ook hier een nadere onderbouwing met medische gegevens ontbreekt, door de Raad niet gevolgd.
4.4. Appellante heeft ter zitting nog aangevoerd het niet juist te vinden dat de arbeidsdeskundige, nadat hij appellante na eerste raadpleging van het CBBS voor 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid heeft geacht omdat hij geen geschikte functies kon duiden, na overleg en op initiatief van de verzekeringsarts opnieuw het CBBS heeft geraadpleegd en naar aanleiding daarvan drie geschikte functies, met zogeheten signaleringen, heeft geduid. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Hij wijst er in dit verband met name op dat, zoals hij wel vaker heeft overwogen, het CBBS een hulpmiddel is om te komen tot een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid en dat overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringarts van het gehele proces rond de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid onderdeel kan uitmaken. Dat bij de alsnog geduide functies signaleringen (kunnen) verschijnen, is daarbij niet relevant, nu die signaleringen niet zonder meer wijzen op overschrijding van de belastbaarheid, maar hooguit voor mogelijke overschrijding een aanwijzing zijn. Uit de toelichting bij de signaleringen in het onderhavige geval is ook gebleken dat van overschrijding van de belastbaarheid van appellante geen sprake is.
4.5. Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.