ECLI:NL:CRVB:2010:BK9839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2381 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in 1989 uitviel voor haar werk als productiemedewerkster vanwege huidproblemen en psychische klachten. Appellante ontving sinds 1990 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 19 juni 2007 besloten om de WAO-uitkering per 20 augustus 2007 in te trekken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 14 december 2007.

Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 26 maart 2009 het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de arbeidsbeperkingen van appellante niet waren onderschat. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er verdergaande medische beperkingen moeten worden aangenomen, onder verwijzing naar de standpunten van haar behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek van het Uwv als onvolledig of onzorgvuldig te beschouwen. De Raad concludeert dat de door het Uwv aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid adequaat zijn vastgesteld en dat appellante in staat is om de geduide functies te vervullen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing openbaar is uitgesproken op 15 januari 2010.

Uitspraak

09/2381 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 maart 2009, 08/287 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B.H.C. de Bruijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in 1989 uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster voor 38 uren per week, vanwege huidproblemen en psychische klachten. Ingaande 25 juli 1990 is haar een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2007 de WAO-uitkering per 20 augustus 2007 ingetrokken, op de grond dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2007; bij besluit van 14 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2007 (hierna: bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek en dat de arbeidsbeperkingen van appellante, ook in het licht van de door appellante overgelegde informatie van de haar behandelend artsen, door het Uwv niet zijn onderschat. Door de arbeidsdeskundige zijn alle signaleringen bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies afdoende toegelicht en de medische beperkingen van appellante worden in die functies niet overschreden. Het opleidingsniveau 2 dat voor de functies wordt vereist, past bij het opleidingsniveau van appellante, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat, gelet op het standpunt van psychiater W. Dirksen en van neuroloog H.J.M. van der Leeuw, verdergaande medische beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante kampt tevens met gebrek aan energie. Er dient een medische urenbeperking te worden aangenomen, om preventieve redenen, in welk verband zij gewezen heeft op de Standaard verminderde arbeidsduur. In de geduide functies wordt de belastbaarheid van appellante op diverse punten overschreden; tevens wordt een opleiding op VMBO-niveau vereist, hetgeen niet aansluit bij de vijf klassen basisonderwijs plus enkele maanden huishoudschool die zij heeft gevolgd, aldus appellante.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet geen aanleiding het medisch onderzoek, verricht door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv, voor onvolledig of onzorgvuldig te houden. Verzekeringsarts D. van der Geest heeft appellante op 13 februari 2007 onderzocht en uitgebreid gerapporteerd en informatie ingewonnen bij de huisarts. Van die kant is informatie afkomstig van diverse medische specialisten verstrekt. De door Van der Geest mede op basis van de door haar ontvangen informatie van de huisarts aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn door haar weergegeven in een FML. In het kader van de bezwaarprocedure is appellante op de hoorzitting van 19 september 2007 door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans gezien. Deze arts heeft vervolgens de huisarts verzocht om nadere informatie; bij brief van 9 november 2007 is deze door de huisarts verstrekt.
4.2. De Raad kan zich vinden in de reacties van 12 maart 2008 en van 26 januari 2009 van Offermans waarin deze stelt dat in de informatie van Dirksen noch in de voorgeschreven medicatie reden is gelegen aanvullende medische beperkingen aan te nemen. Met de bevindingen van neuroloog Van der Leeuw is in de FML rekening gehouden; voor een urenbeperking is naar het oordeel van de Raad terecht geen reden gezien. In dit verband merkt de Raad op dat de Standaard verminderde arbeidsduur een beleidsstuk van het Uwv is waaraan de Raad bij vaststelling van de feiten niet is gebonden.
4.3. Ook de Raad ziet bij de geduide functies geen markeringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) die niet op voldoende wijze door de (bezwaar)arbeidsdeskundige zijn toegelicht.
4.4. Met betrekking tot het aspect ‘reiken’ in de functie productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) overweegt de Raad het volgende. In die functie dient appellante 999 maal te rieken over een afstand van ongeveer 50 cm. Appellante is blijkens de FML van 5 juni 2007 hiertoe in staat. Zij is niet beperkt voor reiken, hetgeen volgens de gebruikershandleiding CBBS betekent dat zij geacht wordt te kunnen reiken tot 60 cm (kopje koffie serveren). Dat appellante wel beperkt is voor frequent reiken maakt dit niet anders. De beperking op de frequentie ziet op reiken met een afstand van 60 cm (met gestrekte arm) en niet op reiken met de thans in geding zijnde afstand van ongeveer 50 cm (met licht gebogen arm). In de omstandigheid dat appellante klein van stuk is, ziet de Raad geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel.
4.5. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om het opleidingsniveau van appellante onvoldoende te achten voor het vervullen van de geduide functies, reeds om reden dat appellante in het verleden ruim 13 jaar op dit niveau heeft gewerkt, hetgeen van de kant van appellante ook niet bestreden is.
4.6. Gelet op hetgeen overwogen is in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM