ECLI:NL:CRVB:2010:BK9837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2223 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na levertransplantatie en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die na een levertransplantatie in 1992 met leverklachten uitviel. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 januari 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. den Besten, heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering, die was gebaseerd op een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De verzekeringsarts J.W. Smits had in 2004 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, maar de urenbeperking die eerder was vastgesteld, werd niet gehandhaafd. Dit leidde tot de conclusie dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat resulteerde in de intrekking van haar uitkering per 4 februari 2005.

De Raad heeft in het hoger beroep de medische rapporten van de ingeschakelde deskundigen, waaronder H.J. Metselaar en B. van Ginneken, beoordeeld. De deskundigen concludeerden dat appellante beperkt is door vermoeidheid na de levertransplantatie, maar dat deze vermoeidheid niet volledig objectief kan worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor een verbeterde gezondheidssituatie van appellante, waardoor de eerdere conclusie dat zij voltijds kan werken niet houdbaar is.

De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat de medische grondslag voor de intrekking van de uitkering niet deugdelijk is. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.962,44 bedragen. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

06/2223 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2006, 05/2344
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. den Besten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarna appellante een aanvullend stuk heeft ingezonden.
Na de behandeling van het geding ter zitting op 4 januari 2008 van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft maag-, darm- en leverarts H.J. Metselaar en revalidatie-arts B. van Ginneken benoemd als deskundigen voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundigen hebben een schriftelijk verslag van hun onderzoek, gedateerd 5 augustus 2008 en 17 september 2008, aan de Raad uitgebracht, waarop vervolgens door beide partijen is gereageerd.
Namens appellante zijn aanvullende stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Den Besten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
Met schorsing van het onderzoek is beide deskundigen gevraagd te reageren op de stukken van partijen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Appellante, die werkzaam was als administratief medewerkster, is in 1987 uitgevallen met leverklachten en heeft vervolgens in juli 1992 een levertransplantatie ondergaan. Per einde wachttijd is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling heeft verzekeringsarts J.W. Smits appellante op 24 september 2004 onderzocht en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) met een urenbeperking opgesteld. Na het meewegen van de informatie van de behandelend internist E.B. Haagsma, heeft de verzekeringsarts de urenbeperking niet gehandhaafd. Arbeidsdeskundige S.J.M. van Lier heeft vervolgens op basis van de FML zonder een urenbeperking functies geduid en een theoretische restverdiencapaciteit berekend van 14%. Bij besluit van 7 december 2004 is de WAO-uitkering per 4 februari 2005 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
3. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen voornoemd besluit heeft bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra een medische heroverweging verricht op basis van eigen onderzoek van appellante, informatie van de behandelende internist Haagsma en de bevindingen bij de hoorzitting. De bezwaarverzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de bevindingen van Smits juist zijn. Bij besluit van 13 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
4.1. Appellante heeft in beroep doen aanvoeren dat zij het niet eens met de intrekking van haar WAO-uitkering. Zij bestrijdt dat zij in verband met de door haar ervaren beperkingen in voldoende mate geschikt zou zijn om algemeen geaccepteerde arbeid in volle omvang te verrichten. Appellante heeft daarbij gewezen op de medicatie, haar voortdurende moeheid en de urenbeperking die aanvankelijk ook door de verzekeringsarts was vastgesteld.
4.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
5. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, dat er een urenbeperking moet komen en dat de geduide functies ongeschikt zijn. Ter ondersteuning is gewezen op de overgelegde stukken van de arbeidsdeskundige V. van Koersveld en Heliomare.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de beperkingen in de FML juist zijn vastgesteld en of een urenbeperking is geïndiceerd.
6.2. De deskundige Metselaar heeft overwogen dat appellante als levergetransplanteerde beperkt wordt door vermoeidheid en niet door andere te objectiveren afwijkingen. Appellante is vervolgens onderzocht door de revalidatiearts Van Ginneken, die de vermoeidheid in kaart heeft gebracht.
6.3. In reactie op de onderzoeksbevindingen van deze deskundigen heeft appellante een rapport van Heliomare overgelegd en heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.F. Seleski ingezonden. Deskundige Metselaar heeft na kennisname van deze stukken desgevraagd zijn conclusie herhaald “dat moeheid na levertransplantatie een nog niet volledig opgehelderd probleem is en dat het daarom niet mogelijk is om het voor 100% objectief te kunnen vastleggen”. Dit houdt, volgens de deskundige, in dat er vooralsnog een discrepantie zal blijven bestaan tussen de ervaring van appellante en de objectieve afwijkingen, waarbij bij twijfel in het voordeel van appellante geoordeeld dient te worden.
6.4. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient in beginsel het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige(n) te worden gevolgd, tenzij zich in een concreet geval feiten of omstandigheden voordoen die (voldoende) grond vormen om hiervan af te wijken. De Raad is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van de hoofdregel af te wijken. De Raad volgt de deskundige Metselaar in zijn conclusie, daarbij overwegend dat de deskundige de beschikking had over alle in dit geding beschikbare gegevens, inclusief de reacties van partijen op zijn rapport en de bevindingen van Heliomare.
6.5. De Metselaar acht enige duurbeperking ten aanzien van het verrichten van arbeid noodzakelijk. In dit verband neemt de Raad in aanmerking dat de opvatting van Metselaar aansluit bij de vastgestelde belastbaarheid van appellante van voor deze herbeoordeling, waarbij door het Uwv gedurende lange tijd rekening is gehouden met een urenbeperking van twintig uur per week. Nu de Raad in de stukken van de ingeschakelde deskundigen, Heliomare en de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden die wijzen op een verbeterde gezondheidssituatie van appellante, is de Raad er niet van overtuigd dat appellante thans wel voltijds kan werken. In dit verband wijst de Raad ook op het arbeidsverleden van appellante na haar levertransplantatie in 1992. Daaruit blijkt dat appellante in verschillende dienstverbanden arbeid heeft verricht, maar dat zij vanwege haar gezondheidssituatie maximaal twintig uur werkzaam is geweest.
6.6. De Raad concludeert op basis van het hiervoor overwogene dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
7.1. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 24,90 aan reiskosten in beroep en in hoger beroep.
7.2. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van de kosten van de uitgebrachte rapporten van Heliomare en de arbeidsdeskundige van Koersveld overweegt de Raad het volgende. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt de vergoeding voor een verslag van een arbeidsdeskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 81,23. Bij een bestede tijd van (6,25 + 11 + 1,3 =) 18,55 komt appellante een forfaitaire vergoeding toe van € 1.506,82. De kosten voor het onderzoek van Heliomare ter hoogte van € 915,- wijst de Raad geheel toe.
7.3. Eveneens komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellante heeft gemaakt ten behoeve van het uitbrengen van de rapporten door de deskundigen Metselaar en Van Ginneken ter hoogte van € 41,80 en het onderzoek door Heliomare ter hoogte van € 24,92.
7.4. Naar het oordeel van de Raad biedt het Bpb geen grondslag voor vergoeding van de overige in de betreffende bijlage bij de vordering opgevoerde kosten.
7.5. In totaal komt dus een bedrag van € 3.962,44 voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van
13 juli 2005;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 3.962,44;
Bepaalt dat het Uvw aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) R.C. Stam.
(get.) T.J. van der Torn.
EF