[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 april 2009, 08/752 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 22 juli 2009 en 28 oktober 2009 heeft appellant medische informatie ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd met rapportages van zijn bezwaarverzekeringsarts van 23 juli 2009 en 6 november 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G.E. Houtbeckers.
1. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 april 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 5 december 2006. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 25 juni 2007 (07/50) gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2006 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
2. In geding is het besluit van 21 april 2008 waarmee het Uwv uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het bezwaar van appellant is bij dit besluit opnieuw ongegrond verklaard, nadat de bezwaarverzekeringsarts de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) had aangepast en de bezwaararbeidsdeskundige nieuwe functies had geselecteerd.
3. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met de FML van 5 februari 2008 een juiste inschatting is gemaakt van de beperkingen van appellant, die het gevolg zijn van een doorgemaakt burn-out, en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voor het stellen van een verdergaande urenbeperking geen noodzaak is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft gemotiveerd gesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn.
4. Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend nog de urenbeperking ter discussie gesteld. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat hij niet meer dan vier uur per dag belastbaar is. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op een besluit van de Raad van Bestuur CWI van 27 december 2007, waarin is neergelegd dat hij behoort tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening, en op rapporten van zijn behandelaars.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker heeft in haar rapportage van 5 februari 2008 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor werk op HBO-niveau of met veel klantencontacten. Zij heeft deze beperkingen toegevoegd aan de al eerder vastgestelde beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. In de FML van 5 februari 2008 heeft zij verder opgenomen dat voor appellant in zoverre een urenbeperking geldt dat hij is aangewezen op werk waarin geen overwerk wordt verlangd. Voor een verdergaande urenbeperking ziet zij geen aanleiding. In haar rapportage van 6 november 2009 heeft Jonker nog toegelicht dat appellant in lichamelijk opzicht gezond is en dat er voor hem geen enkel beletsel is om in handarbeid fulltime te functioneren.
5.1.2. Onder verwijzing naar de rapportage van Jonker van 9 juli 2009 heeft het Uwv betoogd dat het antwoord op de vraag of appellant medisch gezien in staat is om in eenvoudig productiewerk gemiddeld acht uur per dag en gemiddeld 40 uur per week te functioneren niet gevonden kan worden in het WSW-indicatiebesluit. De Raad onderschrijft dit betoog. Vaste jurisprudentie is dat een WSW-indicatie geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid in het kader van een WIA-beoordeling verschilt van een advies over de aanpassingen die nodig zijn om re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen. De WSW-indicatie ziet op werk op MBO-niveau gedurende vier uur per dag. De Raad ziet daarin geen aanwijzingen dat appellant niet gedurende hele dagen routinematig werk op een lager niveau kan verrichten.
5.1.3. Uit de door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelaars kan de Raad evenmin afleiden dat zijn werktijden meer zouden moeten worden beperkt dan uit de FML voortvloeit. De GZ-psycholoog J.M.J. Cremers heeft in haar rapporten van 11 september 2006 en 27 november 2006 uiteengezet dat appellant maximaal één uur cognitief belastbaar is met bijvoorbeeld computerwerk. Op sommige dagen komt er helemaal niets uit zijn handen; hij is dan slechts in staat om huishoudelijke en routinematige werkzaamheden te verrichten. In haar rapport van 11 juni 2007 heeft Cremers neergelegd dat appellant is aangewezen op procedureel en goed gestructureerd werk zonder eindverantwoordelijkheid en piekbelasting. Uitvoerend werk op MBO-niveau in deeltijd, langzaam opbouwend, lijkt haar het meest geschikt. Uit de rapporten volgt, anders dan appellant voorstaat, niet dat werkzaamheden die cognitief niet belastend zijn, een routinematig karakter hebben en zijn aan te merken als de door bezwaarverzekeringsarts Jonker genoemde handarbeid, een te zware belasting vormen als hij die gedurende een normale werkweek zou verrichten.
5.1.4. Aan het enkele feit dat appellant zijn vrijwilligerswerk in een manege beperkt tot maximaal 20 uur per week, kan niet de conclusie worden verbonden dat ook in puur lichamelijke arbeid op medische gronden voor hem een volledige werkweek te veel is. In haar ongedateerde, door appellant in hoger beroep ingebrachte, brief vermeldt GZ-psycholoog Cremers dat de psychische klachten van appellant toenemen bij intellectuele activiteiten. Dat een toename van die klachten zich voordoet bij de puur lichamelijke arbeid, die zij appellant in 2009 adviseert, wordt niet aannemelijk.
5.1.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat aanknopingspunten ontbreken om de FML van 5 februari 2008 voor onjuist te houden.
5.2.1. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de schatting gebaseerd op de functies van elektromonteur (Sbc-code 267010), archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (Sbc-code 315130) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (Sbc-code 111172). Ook de Raad is er met de rapportage de bezwaararbeidsdeskundige van 16 april 2008 van overtuigd dat deze functies voor appellant geschikt zijn te achten. Naar het oordeel van de Raad voldoen de functies, gelet op de beschrijving daarvan in het Resultaat functiebeoordeling, zowel aan de door de bezwaarverzekeringsarts als door de behandelaars gestelde eisen van handarbeid, structuur en routinematigheid.
5.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gesteld op minder dan 35%, zodat geen aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA is ontstaan.
5.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Hij zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) T.J. van der Torn.