ECLI:NL:CRVB:2010:BK9694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4169 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de aangevallen uitspraak inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2008. Appellant, die zich op 31 oktober 2004 ziek meldde, heeft een WGA-uitkering aangevraagd na een beoordeling op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat er voldoende passende functies voor hem beschikbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar de Raad constateerde dat de rechtbank in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door zonder toestemming van partijen de zaak af te doen na het sluiten van het onderzoek. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 107,- aan appellant moest vergoeden. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, maar benadrukte dat de procedure niet rechtsgeldig was verlopen.

Uitspraak

08/4169 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2008, 07/1854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 30 oktober 2008 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009.
Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als buschauffeur, heeft zich op 31 oktober 2004 ziek gemeld wegens psychische klachten, bronchitis, hartklachten, spier-en gewrichtsklachten en diabetes. Voor einde wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat de verzekeringsarts P. Dienske appellant op 21 september 2006 had onderzocht, is deze in zijn rapport van 9 oktober 2006 tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant met name fysieke inspanning en de luchtwegen belastende omstandigheden betreffen. Daarnaast acht hij een urenbeperking geïndiceerd op energetische gronden, wegens de chronische aandoening aan de luchtwegen in combinatie met de wankele regulatie van de diabetes, de matig reguleerbare bloeddruk, de adipositas, de zeer matige conditie en de gevorderde leeftijd van appellant. Hij acht een inzetbaarheid voor maximaal halve dagen mogelijk. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Arbeidskundige K. Vereschildt-van der Spek is in haar rapport van 30 oktober 2006 tot de conclusie gekomen dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk maar dat er voldoende passende functies voor hem zijn te duiden. De mate van arbeidsongeschiktheid is door haar vastgesteld op 35 tot 80%. Bij besluit van 14 december 2006 is aan appellant met ingang van 29 oktober 2006 een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend.
1.2. In bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek na het bijwonen van de hoorzitting, bestudering van het dossier en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend longarts K. Bolt van 24 mei 2007, in haar rapport van 30 mei 2007 geconcludeerd dat de verzekeringsarts terecht duurzaam benutbare mogelijkheden heeft aangenomen en dat de beperkingen juist zijn vastgesteld. Daarbij heeft zij overwogen dat uit de aanvullende informatie van de longarts blijkt dat de longfunctie niet bijzonder slecht is en de beperkingen in voldoende mate aansluiten bij de testresultaten en er voorts geen aanwijzingen bestaan voor beperkingen door cardiale problematiek. Voorts heeft zij nog opgemerkt dat de algemene conditie van appellant door revalidatie en training in 2006 is verbeterd en dat enige verdere verbetering niet bij voorbaat geheel is uitgesloten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft na heroverweging drie functies niet passend geacht en de signaleringen bij de drie resterende functies van een aanvullende motivering voorzien. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2007 het tegen het besluit van 14 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn aandoeningen zodanig energetisch beperkt is dat hij niet meer belastbaar is met arbeid of dat hij meer energetisch beperkt is. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij vanwege energetische beperkingen in verband met enige revalidatietraining niet in staat is ’s middags en ’s avonds te werken. Voorts heeft appellant niet onderbouwd waarom hij meer beperkt is ten aanzien van de aspecten handelingstempo, deadlines, conflicthantering, stof, frequent buigen en duwen en trekken. Ook is de rechtbank niet gebleken dat appellant op de datum in geding zodanige klachten had wat betreft zijn hart dat het Uwv daarmee rekening had moeten houden. Voor een aanhouding van de procedure wegens nog in te brengen medische informatie zag de rechtbank geen aanleiding omdat bij de (bezwaar)verzekeringsarts weliswaar nog niet bekend was dat appellant blijkt te lijden aan slaapapneu, maar het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met de onverklaarbare klachten, die achteraf het gevolg zouden kunnen zijn geweest van het thans gediagnosticeerde slaapapneu. Tot slot achtte de rechtbank de medische geschiktheid van de geduide functies wat betreft de signaleringen met de toelichting in het arbeidskundige rapport van 11 juni 2007 voldoende gemotiveerd.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in essentie de in eerdere fasen van de procedure ingebrachte gronden herhaald.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt ambtshalve vast dat op 28 april 2008, derhalve na de sluiting van het onderzoek ter zitting en voorafgaand aan de aangevallen uitspraak door de rechtbank een arbeidskundig rapport van 21 februari 2008 aan de gemachtigde van appellant is toegezonden. In een geval als het onderhavige, waarin na de sluiting van het onderzoek gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, staat het de rechter slechts met toestemming van partijen vrij de zaak zonder nadere zitting af te doen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank niet om een dergelijke toestemming verzocht, terwijl partijen die toestemming ook niet anderszins hebben gegeven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:64, vierde en vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt ook de Raad dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van apppellant door de (bezwaar)verzekeringsarts en - in navolging daarvan - door het Uwv zijn onderschat. Hij onderschrijft de onder 2 samengevat weergegeven conclusies van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen. De Raad voegt hieraan toe dat appellants grief dat er sprake is van een situatie van Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden (GDBM) als gevolg van de door hem op basis van medische indicatie drie maal in de week plaats vindende conditietraining welke hem veel energie kost, niet kan slagen. Appellant heeft niet middels (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat hij vanwege energetische beperkingen ten gevolge van zijn conditietraining in het geheel niet in staat is werkzaamheden te verrichten. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts dat in de omstandigheden van appellant geen aanleiding kan worden gevonden voor het aannemen van GDBM. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts met de aandoening van de luchtwegen, de diabetes, de hypertensie, de adipositas, de matige conditie, de leeftijd van appellant en de daaruit voortvloeiende energetische beperkingen in voldoende mate rekening heeft gehouden door in de FML een urenbeperking van 20 uur aan te nemen. Voor zover appellant heeft willen stellen dat hij ten gevolge van zijn hartklachten en slaapapneu energetisch meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen, ziet de Raad in die stelling onvoldoende aanknopingspunten gelegen voor een ander oordeel, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd aan de hand van objectieve medische gegevens. De gedingstukken bevatten evenmin aanwijzingen dat ten aanzien van appellant sprake is van enige lichamelijke aandoening als gevolg waarvan hij beperkt moet worden geacht ten aanzien van stresserende werkzaamheden, zoals handelingstempo, deadlines en productiepieken en conflicthantering.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, ten aanzien waarvan de gemachtigde in hoger beroep niet langer heeft gesteld dat appellant zich in verband met de medische grieven niet kan verenigen met de geduide functies, ziet de Raad evenmin aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank.
5. Zoals onder 4.1 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit kan echter in stand blijven, zodat de Raad het beroep ongegrond zal verklaren.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
KR