ECLI:NL:CRVB:2010:BK9685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7177 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na behandeling van borstkanker en blijvende moeheidsklachten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die na een behandeling voor borstkanker blijvende moeheidsklachten ervaart. Appellante was voorheen werkzaam als expeditieleider/wagenparkbeheerder en is sinds 22 juni 1999 arbeidsongeschikt. Aanvankelijk ontving zij een uitkering van 80 tot 100%, maar het Uwv heeft deze per 5 januari 2005 herzien naar 35 tot 45% op basis van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Almelo aangevochten, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de medische gegevens van appellante zorgvuldig bekeken, waaronder rapporten van verschillende deskundigen. De Raad concludeert dat de moeheidsklachten van appellante reëel zijn en in verband staan met haar ziekte en de behandelingen die zij heeft ondergaan. De Raad wijst erop dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het oordeel van de onafhankelijke deskundige zouden ondermijnen. De deskundige Graveland heeft vastgesteld dat appellante beperkt is in haar arbeidsduur en niet meer dan vier uur per dag kan werken.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de vastgestelde urenbeperking. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 675,40 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 januari 2010.

Uitspraak

07/7177 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 november 2007, 05/674 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens als partij deelgenomen ForFarmers B.V. (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 15 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft hoger beroep ingesteld mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg. Daarbij is een rapport van bedrijfsarts A.G. Schriemer van 25 januari 2008 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de werkgever als partij tot het geding toegelaten. De werkgever heeft een memorie ingediend.
Appellante heeft geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan haar werkgever ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van ’t Hoff. Voor het Uwv is verschenen
mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was voorheen werkzaam als expeditieleider/wagenparkbeheerder voor 38 uur per week en is op 22 juni 1999 uitgevallen in verband met de behandeling van borstkanker. In eerste instantie heeft chemotherapie plaatsgevonden, waarna in december 1999 een borstamputatie aan de linkerzijde plaatsvond. Bij einde wachttijd is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In februari 2003 vond uit preventief oogpunt een borstamputatie aan de rechterzijde plaats.
1.2. Bij besluit van 4 november 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 5 januari 2005 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Blijkens het onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapport, waarbij is verwezen naar een eerder verzekeringsgeneeskundig rapport van 19 februari 2004, is de verzekeringsarts van oordeel dat appellante is aan te spreken op (passend) werk, er beperkingen bestaan ten aanzien van het zwaar belasten van de linkerarm en fysiek zware arbeid. Voor een urenrestrictie bestaat volgens de verzekeringsarts geen medische indicatie.
1.3. In bezwaar tegen het besluit van 4 november 2004 heeft appellante - onder meer - aangevoerd dat zij gelet op haar conditie en haar moeheid niet in staat is om gedurende hele dagen werkzaamheden te verrichten. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij informatie overgelegd van chirurg J.C. Heijnen van 2 maart 2005 en van haar huisarts van 10 maart 2005. De huisarts heeft verklaard dat naast de mammaproblematiek, appellante ook klachten heeft van vermoeidheid. Alhoewel de vermoeidheid moeilijk is te meten, is het zijns inziens uit de literatuur bekend dat mensen na een intensieve behandeling voor een maligniteit flink vermoeid kunnen zijn en blijven.
De bezwaarverzekeringsarts E. Vastert heeft zich in zijn rapport van 14 april 2005 kunnen verenigen met de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts, waarna het bezwaar bij besluit van 28 april 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante haar grief met betrekking tot het niet aannemen van een urenbeperking herhaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een expertise laten verrichten door psychiater J. Huisman. In zijn rapport van 18 oktober 2005 heeft deze arts aangegeven dat sprake is van een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis met chronisch beloop en dat appellante, vanuit het realistisch beeld dat zij schetst, niet meer dan 4 uur per dag gemiddeld arbeid kan verrichten, waarbij zij als werknemer op een normale prestatie kan worden aangesproken. Daarbij heeft hij nog opgemerkt dat appellante wellicht toch te veel voorbij gaat aan de verlieservaringen, hetgeen een rol kan spelen in het onderhouden van de vermoeidheidsklachten. In reactie op deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts Vastert gesteld dat de visie van Huisman is gebaseerd op het beeld dat appellante heeft geschetst zodat de vermoeidheidsklachten niet zijn geobjectiveerd en er geen grondslag is om een urenbeperking aan te nemen. In de reactie van de bezwaarverzekeringsarts heeft psychiater Huisman geen reden gezien om zijn standpunt te wijzigen.
2.2. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming psychiater R. Graveland als deskundige geraadpleegd. Deze deskundige heeft in zijn rapport van 11 januari 2007 geconcludeerd dat strikt genomen niet gesteld kan worden dat de klachten die appellante ervaart horen bij ziekte of gebrek, maar niet onwaarschijnlijk is dat ze passen bij een rouwproces, gezien het feit dat er bij appellante na haar ziek worden in 1999 diverse verlieservaringen zijn geweest zoals verlies van haar werk, het verlies van haar rechterborst, het zich niet kunnen hervinden en de chronische vermoeidheid. Daar de klachten in 1999 zijn ontstaan, deze niet reageren op behandeling of training, wat zich niet alleen uit op haar werk, maar ook in haar sociaal functioneren en haar vrije tijd, is er ondanks dat er geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld, zijns inziens sprake van samenhang tussen stoornissen, beperkingen en handicaps. Er moet een duurbeperking aangenomen worden omdat appellante niet geschikt is te achten voor langere werkdagen dan de 4 uur die ze nu werkt. Wel merkt hij daarbij nog op dat het voorstelbaar is dat als appellante dichter bij haar werk zou wonen de 4 uur zou kunnen worden uitgebreid naar 5 tot maximaal 6 uur per dag. In reactie op de informatie van Graveland heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat er gelet op het feit dat Graveland heeft vastgesteld dat de klachten die appellante ervaart strikt genomen niet horen bij ziekte of gebrek, geen reden is om alsnog een urenbeperking aan te nemen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de deskundige dat bij appellante een urenbeperking in acht moet worden genomen. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het rapport van de deskundige duidelijk naar voren komt dat geen sprake is van ziekte of gebrek. Nu de rechtbank niet is gebleken van een bij onafhankelijke medische deskundigen vrijwel eenduidige consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat in een geval als het onderhavige desondanks sprake dient te zijn van een urenbeperking, is de rechtbank van oordeel dat de deskundige deze klachten niet ten grondslag kon leggen aan de urenbeperking.
3. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Ter ondersteuning van haar grieven heeft appellante informatie overgelegd van bedrijfsarts Schriemer van 25 januari 2008 waarin deze verklaart dat er in de laatste drie jaar weinig is veranderd aan appellantes belastbaarheid, zij een consistent verhaal heeft over haar beperkingen, er na de behandelingen wegens borstkanker sprake is van forse vermoeidheid, een ernstig verstoord slaappatroon en als gevolg daarvan een beperking in haar concentratievermogen. Appellante werkt 4 maal 4 uur per week, met de woensdag als hersteldag en naar zijn oordeel is dat het maximaal haalbare.
4.1. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 september 2000, gepubliceerd onder LJN AA8466, dat - en zulks vindt ook bevestiging in het rapport van deskundige Graveland en de brief van 10 maart 2005 van appellantes huisarts - binnen kringen van medici, in het bijzonder oncologen en radiotherapeuten, niet omstreden is dat in na chemotherapie of bestraling zich - extreme - vermoeidheidsklachten van een bepaalde duur en intensiteit kunnen voordoen. Niet omstreden is voorts dat deze klachten in een bepaald causaal verband kunnen staan met de doorgemaakte ziekte of de daarvoor ondergane therapie. De Raad heeft dat verband plausibel geacht. De enkele omstandigheid dat de precieze aard van de causale relatie (nog) niet bekend is - en in zoverre het bestaan van vermoeidheidsklachten in verband met kankerbehandeling niet aan de hand van meetbare gegevens kan worden aangetoond - leidt niet tot een andere conclusie.
4.2. De Raad is van oordeel dat de in het onderhavige geval voorliggende medische gegevens voldoende aanknopingspunten bevatten om over de moeheidsklachten van appellante een zelfde standpunt in te nemen. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van chirurg Heijnen van 2 maart 2005, van appellantes huisarts van 10 maart 2005, van bedrijfarts Schriemer van 25 januari 2008 en het rapport van de door appellante als expert geraadpleegde psychiater Huisman van 18 oktober 2005, de vermoeidheidsklachten van appellante - welke door haar steeds op consistente wijze zijn gepresenteerd - door die artsen als alleszins reëel worden aangemerkt. Uit het rapport van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater Graveland komt eenzelfde beeld naar voren. Uit zijn rapport moet worden afgeleid dat hij overtuigd is van het realiteitsgehalte van appellantes moeheidsklachten en hij er niet aan twijfelt dat die klachten het gevolg zijn van appellantes ziekte en/of behandeling daarvan. Gezien het feit dat er op dit punt sprake is van eensluidende, medische informatie, is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat er zich geen bijzondere omstandigheden voordoen om het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige niet te volgen.
4.3. Deskundige Graveland heeft op stellige wijze blijk gegeven van zijn opvatting dat appellante als gevolg van de bij haar bestaande vermoeidheidsproblematiek beperkt is te achten in arbeidsduur en niet geschikt is te achten voor langere werkdagen dan de 4 uur die ze nu werkt en, indien zij dichter bij haar werk zou wonen de 4 uur wellicht zouden kunnen worden uitgebreid naar 5 tot maximaal 6 uur per dag. De juistheid van de zienswijze van de deskundige Graveland wordt onderstreept door psychiater Huisman, die vanuit het realistische beeld dat appellante schetst van oordeel is dat appellante niet meer dan vier uur per dag arbeid kan verrichten. Ook de bedrijfsarts is gelet op appellantes onveranderde belastbaarheid de afgelopen drie jaar van oordeel dat de 4 maal 4 uur per week voor appellante het maximaal haalbare is. Op basis van deze gegevens staat het naar het oordeel van de Raad buiten twijfel dat er in het geval van appellante aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking per 5 januari 2005. Het Uwv zal daarom de belastbaarheid van appellante aan de hand van deze urenbeperking en de opgedane ervaringen met hervatting in arbeid opnieuw moeten vaststellen.
5. Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, evenals het bestreden besluit.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van hetgeen is bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor kosten van rechtsbijstand en een bedrag van € 31,40 aan reiskosten. De proceskosten bedragen derhalve in totaal € 675,40.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 675,40;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
IvR