08/2918 WAO
08/3111 WAO
08/3112 WAO
08/3113 WAO
08/3114 TW
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 april 2008, 07/1794, 07/2071, 07/2072, 07/2073 en 07/2074 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2010
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2009.
Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Oosting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Kouveld.
1. Appellant ontving sinds 23 oktober 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering vanaf 20 mei 1996 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op deze uitkering heeft het Uwv een toeslag verleend.
2.1. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering inclusief de toeslag met ingang van 1 maart 2006 geschorst.
2.2. Op 24 augustus 2006 is van de zijde van het Uwv een Rapport uitkeringsfraude opgesteld, waarbij is vastgesteld dat appellant vanaf 24 november 1997 onder de naam [schuilnaam] bij verschillende bedrijven had gewerkt, zonder hiervan bij het Uwv opgave te doen, namelijk van 24 november 1997 tot en met 15 mei 2000 bij [bedrijf 1], van 28 augustus 2000 tot en met 4 juli 2004 bij [bedrijf 2] en van 13 juni 2004 tot en met 4 april 2005 bij [bedrijf 3].
2.3. In een rapport van 31 januari 2007 heeft een arbeidsdeskundige, in aanmerking nemend dat over de periode voorafgaand aan 1 januari 1999 geen loongegevens bekend waren, berekend dat de inkomsten van appellant uit voormelde werkzaamheden in vergelijking met het maatmanloon zodanig waren dat de WAO-uitkering van 1 januari 1999 tot en met mei 2000 en van september 2000 tot september 2003 met toepassing van artikel 44 van de WAO niet dan wel slechts ten dele tot uitbetaling diende te komen. Tevens heeft de arbeidsdeskundige geadviseerd de toepassing van dit artikel van de WAO vanaf 1 september 2003 te beëindigen en appellant met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt te beschouwen.
3. Bij vier afzonderlijke besluiten van 2 februari 2007 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld:
- dat de WAO-uitkering van 1 januari 1999 tot 1 september 2003 - met uitzondering
van de periode van 1 juni 2000 tot 1 september 2000 - niet dan wel slechts ten dele
wordt uitbetaald;
- dat vanaf 1 januari 1999 geen recht bestaat op een toeslag;
- dat de WAO-uitkering met ingang van 1 september 2003 wordt ingetrokken;
- dat de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2006 onverschuldigd
betaalde WAO-uitkering en toeslag ten bedrage van € 105.194,79 van hem worden
teruggevorderd.
4.1. Het door appellant tegen voormeld schorsingsbesluit van 15 augustus 2006 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2006 ongegrond verklaard. Nadat de rechtbank Utrecht dit laatste besluit bij uitspraak van 23 april 2007 had vernietigd, heeft het Uwv op 30 mei 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het onderhavige bezwaar gegrond is verklaard.
4.2. Bij vier afzonderlijke besluiten van 26 juni 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 februari 2007 ongegrond verklaard.
5.1. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 30 mei 2007 en 26 juni 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het - anders dan appellant stelde - niet in strijd met de rechtszekerheid dat de anticumulatieregeling neergelegd in artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht was toegepast en dat ook de WAO-uitkering met terugwerkende kracht was ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank wist appellant, althans kon hij geacht worden redelijkerwijs te weten dat de inkomsten die hij ontving van invloed konden zijn op de WAO-uitkering en dat hij geen recht meer had op die uitkering.
5.2. Appellants grief dat bij de intrekking van de WAO-uitkering ten onrechte een medisch onderzoek achterwege is gebleven heeft de rechtbank verworpen onder overweging dat op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO de in het eerste lid van dat artikel bedoelde arbeid na drie jaren wordt aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid, zodat een medische beoordeling niet vereist is.
5.3. Dat het Uwv bij een intensievere controle eerder had kunnen ingrijpen heeft de rechtbank, in aanmerking genomen dat door toedoen van appellant tot een te hoog bedrag is uitgekeerd, evenmin gezien als een omstandigheid op grond waarvan het UWV had behoren af te zien van intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht.
Nu appellant verder niets heeft aangedragen dat erop wijst dat de door het Uwv gehanteerde gegevens onjuist zijn, is ook de toeslag naar het oordeel van de rechtbank terecht met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken.
5.4. In aanmerking genomen dat het Uwv blijkens het vorenstaande over de periode van 1 januari 1999 tot en met 28 februari 2006 onverschuldigd WAO-uitkering en toeslag had betaald, heeft het Uwv gelet op het bepaalde in artikel 57 van de WAO en artikel 20 van de Toeslagenwet naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten deze uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. De door appellant aangevoerde omstandigheden konden naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering had behoren af te zien.
5.5. Onder overweging dat het Uwv gerechtigd was de WAO-uitkering met terugwerkende kracht te herzien, zag de rechtbank ook geen grond om het besluit van 30 mei 2007 niet in stand te laten.
6. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de intrekking van de WAO-uitkering en de toeslag met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid. In dit verband heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn controletaak niet heeft nageleefd. Hij heeft verder aangevoerd dat aan de intrekking van de uitkering ten onrechte geen medisch onderzoek is voorafgegaan en dat hij een psychiatrisch patient is, zodat het verrichte werk in feite zijn krachten te boven ging. Appellant heeft verder gesteld dat hij in een financiële noodsituatie is geraakt en dat het Uwv tegen die achtergrond niet tot terugvordering had mogen overgaan.
7.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden voor een ander oordeel. In dit verband overweegt de Raad nog het volgende.
7.2. De mening van appellant dat hij werk is gaan verrichten dat hij in feite niet aankon, bevestigt slechts dat artikel 44 van de WAO terecht van toepassing is geacht door het Uwv. Het bepaalde in het tweede lid van dit artikel impliceert verder dat de door appellant verrichte arbeid na drie jaar wordt geacht voor hem geschikt te zijn, zodat een medische beoordeling daaraan niet te pas komt.
7.3. Op grond van voormeld frauderapport staat voor de Raad verder genoegzaam vast dat appellant de door hem ontvangen inkomsten uit arbeid bewust heeft verzwegen voor het Uwv. De door appellant in hoger beroep nog ingebrachte medische gegevens vormen geen reden voor een ander oordeel. Dat het Uwv bij een scherpere controle eerder had kunnen ontdekken dat appellant onder een valse naam handelde, neemt dan ook niet weg dat door appellants toedoen ten onrechte over de in geding zijnde periode WAO-uitkering en een toeslag is verstrekt, zodat appellants beroep op het beginsel van de rechtszekerheid moet falen.
7.4. In de door appellant aangevoerde omstandigheden, betrekking hebbend op zijn financiële toestand ziet de Raad evenals de rechtbank geen dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid van de WAO en artikel 20, vierde lid van de Toeslagenwet. Zoals de rechtbank heeft overwogen kunnen deze redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Appellant heeft geen gegevens ingebracht waardoor dit aannemelijk wordt gemaakt.
7.5. Nu de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 september 2003 en de terugvordering van de tot 1 maart 2006 onverschuldigd betaalde uitkering rechtens juist zijn, treft de grief van appellant tegen de schorsing van deze uitkering met terugwerkende kracht tot 1 maart 2006 ook geen doel. Evenals de rechtbank ziet de Raad dus geen grond om het besluit van 30 mei 2007 niet in stand te laten.
7.6. Uit hetgeen is overwogen onder 7.1 tot en met 7.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en R. Kruisdijk als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.