de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 2008, 08/3571 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
Het Uwv stelde hoger beroep in.
Namens betrokkene voerde mr. A.J.G. Tazelaar, advocaat te Amstelveen, verweer.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 16 oktober 2009. Appellant liet zich vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene liet zich bijstaan door mr. Tazelaar.
1.1. Het inleidende beroep is gericht tegen het ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) door het Uwv genomen besluit van 16 april 2008 waarbij is beslist op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 2 december 2004, 10 februari 2005 en 11 februari 2005.
1.2. Het besluit van 16 april 2008 strekt tot korting van arbeidsinkomsten op de aan betrokkene toegekende WAZ-uitkering over de periode van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 en de beëindiging van die uitkering per 4 oktober 2002. Zijn WAZ-uitkering wordt over het tijdvak van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 niet betaald. Tevens vordert het Uwv € 44.316,33 aan over het tijdvak van 4 oktober 1999 tot 1 december 2004 aan betrokkene onverschuldigd betaalde uitkering terug.
2.1. De Raad deed op 20 februari 2007 tussen partijen in deze kwestie uitspraak (LJN BA0263) en hij overwoog toen over de feiten (waarbij de Raad de eenduiding van partijen in overeenstemming leest met het huidige hoger beroep):
“Betrokkene was tot 1998 als banketbakker/directeur werkzaam in zijn eigen onderneming. Op 29 juli 1998 is hij volledig uitgevallen. De onderneming is in november 1998 failliet verklaard. Per einde wachttijd, 28 juli 1999, heeft het Uwv betrokkene een uitkering ingevolge de WAZ toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. In september 1999 hebben betrokkene en zijn echtgenote een banketbakkerij in [vestigingsplaats] gekocht, die als eenmanszaak op naam van de echtgenote is gezet. Naar aanleiding van een op 6 februari 2002 ontvangen melding waaruit naar voren kwam dat betrokkene werkzaamheden zou verrichten in deze bakkerij heeft de opsporingsdienst van het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is afgerond in een Rapport uitkeringsfraude van 25 juni 2002, waarin is geconcludeerd dat betrokkene vanaf 4 oktober 1999 werkzaamheden in deze bakkerij heeft verricht zonder daarvan melding te maken. Op 13 oktober 2003 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige F. Schellevis heeft in zijn rapport van 1 december 2004 op basis van de bevindingen uit het Rapport uitkeringsfraude vastgesteld dat betrokkene vanaf 4 oktober 1999 gemiddeld 36,15 uur per week in de bakkerij heeft gewerkt. Voorts vermeldt de arbeidsdeskundige dat de zaak in deze periode met verlies draaide en dat betrokkene voor zijn werkzaamheden geen loon heeft ontvangen. Omdat betrokkene wel arbeid heeft verricht heeft de arbeidsdeskundige hieraan een loonwaarde toegekend, die hij op grond van de CAO Bakkersbedrijf 2000/2002 heeft bepaald. Vergelijking met het maatmaninkomen van betrokkene resulteerde in een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Op grond hiervan heeft het Uwv in voormeld besluit van 2 december 2004 de uitkering herzien en deze met toepassing van artikel 58 van de WAZ niet uitbetaald over de periode van 4 oktober 1999 tot 4 oktober 2002 en beëindigd per 4 oktober 2002. Op basis hiervan zijn genoemde terugvorderingsbesluiten genomen.”
2.2. De Raad onderschreef in die uitspraak de volgende overwegingen van de rechtbank:
“Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 16 september 1997, JABW 1997/183) dient in beginsel van de juistheid van de weergave van de tegenover sociaal rechercheurs afgelegde en ondertekende verklaringen te worden uitgegaan. Dit wordt slechts anders indien in voldoende mate met feiten of omstandigheden aannemelijk wordt gemaakt dat de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Nu eiser geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die het aannemelijk maken dat zijn verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd en hij voorts geen voorbehoud heeft gemaakt bij het ondertekenen van die verklaringen, ziet de rechtbank geen aanleiding de door eiser afgelegde verklaringen voor onjuist te houden. De omstandigheid dat [getuige] zijn op 20 juni 2002 afgelegde verklaring op 9 september 2002 heeft genuanceerd, maakt het voorgaande niet anders, te meer daar Beijk in zijn aanvullende verklaring geen concrete feiten of omstandigheden aanvoert op grond waarvan zijn eerdere verklaring niet juist zou zijn. Dat verklaringen van (ex)-medewerkers van de bakkerij tot stand zouden zijn gekomen uit wrok die deze medewerkers jegens eiser zouden koesteren, is voorts niet aannemelijk geworden. Er bestaat voor de rechtbank dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in het fraudeonderzoek afgelegde verklaringen".
2.3. De Raad overweegt in die uitspraak verder:
“Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de bevindingen van het Rapport uitkeringsfraude en de daaruit door de arbeidsdeskundige getrokken conclusie dat betrokkene gemiddeld 36,15 uur per week in de bakkerij werkte voor onjuist te houden. Daarbij kan worden opgemerkt dat die conclusie niet alleen is gebaseerd op de aanvankelijke eigen verklaringen van betrokkene en zijn echtgenote, maar ook op verklaringen van vier (ex)-medewerkers van de bakkerij die alle in dezelfde richting wijzen, en op eigen observaties van de opsporingsambtenaren. De Raad volgt betrokkene niet in diens stelling dat hij ten gevolge van zijn medische situatie (chronische vermoeidheid en een verminderde hartfunctie na behandeling van de ziekte van Hodgkin) geen arbeid in deze omvang zou kunnen verrichten. Die stelling strookt immers niet met zijn eigen verklaringen over de tijden waarop hij in de bakkerij aanwezig was. Overigens heeft betrokkene deze ziekte gehad van 1976 tot 1979 en heeft de behandeling hem niet belet om nadien verschillende banketbakkerszaken op te zetten en te leiden. De stelling van betrokkene dat het feit dat de bakkerij verliesgevend is geweest, bewijst dat hij niet in deze omvang gewerkt kan hebben, stuit eveneens af op zijn verklaringen over zijn aanwezigheid in de bakkerij.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat betrokkene voor zijn werkzaamheden geen loon heeft ontvangen dat in de jaarstukken is vermeld. Het Uwv heeft, zo begrijpt de Raad uit eerdergenoemd arbeidskundig rapport van 1 december 2004 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige S. Hoop van 22 maart 2005, een loonwaarde aan de werkzaamheden van betrokkene toegekend op grond van de veronderstelling dat deze werkzaamheden uit hun aard een bepaalde loonwaarde vertegenwoordigen. De Raad onderschrijft dat deze werkzaamheden economische waarde hebben, maar stelt vast dat uit voormelde rapporten niet blijkt dat betrokkene zich met die werkzaamheden direct of indirect heeft verrijkt, in welk geval gerechtvaardigd is aan die werkzaamheden een loonwaarde toe te kennen en deze in het kader van artikel 58 van de WAZ als inkomen in aanmerking te nemen. De Raad merkt hierbij op dat het enkele feit dat indien de werkzaamheden van betrokkene door een betaalde kracht zouden zijn verricht de onderneming meer verlies zou hebben geleden, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat betrokkene zich met zijn werkzaamheden direct of indirect heeft verrijkt.”
2.4.1. Ter uitvoering van de uitspraak van 20 februari 2007 heeft het Uwv het besluit van 16 april 2008 genomen en hij baseert zich daarbij op een arbeidskundig rapport van 25 maart 2008 waarin de loonwaarde van de door betrokkene verrichte arbeid andermaal is becijferd op € 13,82 per uur. De arbeidsdeskundige is er van uitgegaan dat betrokkene in de hier van belang zijnde periode (nagenoeg) fulltime werkte. Betrokkene profiteerde volgens de arbeidsdeskundige (in)direct van de opbrengsten van het bedrijf van zijn echtgenote, doordat hij de bedrijfsauto privé gebruikte en de stakingswinst gebruikte voor de aankoop van een bakkerij begin 2004.
2.4.2. Tenslotte analyseerde de arbeidsdeskundige dat de verkoopkosten in het bedrijf van de echtgenote van betrokkene zodanig hoog waren, dat daarin een financiële compensatie voor de door betrokkene geleverde arbeid ligt verborgen.
3.1. De rechtbank verklaarde het beroep in de aangevallen uitspraak gegrond en overwoog daartoe onder meer dat betrokkene onvoldoende opening van zaken gaf over de winst- en verliesrekeningen over 1999 tot en met 2002 en de stakingswinst. De rechtbank neemt aan dat betrokkene (in)direct is verrijkt door de revenuen van het bedrijf van zijn echtgenote.
3.2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat zij onvoldoende aannemelijk acht dat betrokkene “fulltime en voor de volle 100% productief” was.
4. Het Uwv stelt in hoger beroep dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geding trad, nu de Raad in zijn uitspraak van 20 februari 2007 onderschreef dat betrokkene 36,15 uur per week werkte.
5.1. De Raad stelt vast dat partijen niet zijn opgekomen tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat betrokkene (in)direct profiteerde van de opbrengsten uit het op naam van zijn echtgenote gevoerde bedrijf, zodat de juistheid van dit rechtsoordeel aan het oordeel van de Raad is onttrokken.
5.2. De Raad ziet aanleiding om de aangevallen uitspraak ambtshalve te vernietigen, omdat de beslissing niet voldoet aan de eisen van artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht nu de rechtbank naliet het bestreden besluit te vernietigen.
5.3. Op zich is juist dat de uitspraak van 20 februari 2007 onderschrijft dat betrokkene ruim 36 uren per week werkte. Tegelijk stelt die uitspraak de aan die werkzaamheden toe te schrijven loonwaarde tussen partijen niet bindend vast.
5.4. Het arbeidskundig rapport van 25 maart 2008 sluit voor de berekening van de loonwaarde aan bij het uurloon (in 2000) van een banketbakker volgens de CAO voor het Bakkersbedrijf, omdat het bedrijf afhankelijk was van de vestigingspapieren van betrokkene. De arbeidsdeskundige veronderstelt dat de eigenaresse hiervoor een vergoeding betaalt, die is verborgen in de relatief hoge, in de resultatenrekening opgevoerde, verkoopkosten.
5.5.1. Die veronderstelling is echter onjuist, want die verkoopkosten zijn relatief hoog door de daarin begrepen huurkoopvergoeding voor de aankoop van de bakkerij.
5.5.2. Bovendien is niet juist dat de arbeidsdeskundige het uurloon van een gezonde banketbakker hanteert, nu betrokkene, onbetwist, niet als banketbakker werkte en hij bovendien serieuze medische, zijn arbeidsproductiviteit verlagende beperkingen ondervond. Op dat laatste legt de rechtbank in de aangevallen uitspraak, terecht, de vinger.
5.5.3. De door betrokkene verrichte werkzaamheden bestonden voor een deel uit hand- en spandiensten met een duidelijk lagere economische waarde dan die van een allround banketbakker en zijn arbeidsvoorwaarden en de wijze waarop hij zijn werkzaamheden inrichtte verschillen wezenlijk van de in loondienst werkzame bakkerijmedewerker.
5.5.4. Al met al overtuigt de schatting van de loonwaarde door de arbeidsdeskundige de Raad daarom niet.
5.6.1. De inmiddels verstreken tijdsduur en het eenparig verzoek van partijen geeft de Raad aanleiding om de aan de werkzaamheden verbonden loonwaarde thans zelf vast te stellen.
5.6.2. Daarbij hanteert de Raad als uitgangspunt dat betrokkene nagenoeg fulltime in het bedrijf van zijn echtgenote werkte. Verder zoekt de Raad aansluiting bij de onder 2.4.2 bedoelde eigen analyse van het Uwv.
5.6.3. Betrokkene maakte als enige privé gebruik van de bedrijfsauto. In de resultatenrekening is hieraan een (fiscale) waarde verbonden. De Raad haakt daarbij aan en bepaalt de waarde van dat privé gebruik op ongeveer € 13.000,- per jaar.
5.6.4. In de in de resultatenrekening opgenomen verkoopkosten is een huurkoopvergoeding begrepen. Deze vergoeding leidt tot vermogensaanwas en werd zichtbaar toen het bedrijf met een boekwinst van bijna € 23.000,- van de hand werd gedaan. De vermogensaanwas bedraagt ongeveer € 7.072,- per volledig boekjaar.
5.6.5. Beide posten rekent de Raad ten volle aan betrokkene toe, omdat hij als enige privé de bedrijfsauto gebruikte en de slotwinst volledig is aangewend om een bedrijf op zijn naam te kopen.
5.6.6. De loonwaarde schat de Raad zodoende op ruim € 20.000,- per jaar. Uitgaande van een maatmaninkomen van ongeveer € 35.000,-, betekent dat een inkomensverlies van ongeveer 43%. Het Uwv zal de besluiten van 2 december 2004, 10 februari 2005 en 11 februari 2005 moeten herroepen en de korting van de inkomsten hiermee in overeenstemming moeten brengen. Tevens dient hij de intrekking van de WAZ-uitkering per 4 oktober 2002 te vervangen door een verlaging met de indeling van betrokkene in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Tenslotte zal het Uwv het terugvorderingsbedrag hieraan moeten aanpassen.
5.7. De Raad zal het Uwv in de proceskosten veroordelen. Deze kosten begroot de Raad wegens de betrokkene verleende rechtsbijstand op € 644,- voor het hoger beroep. In beroep zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gemaakt. Over de kosten van het bezwaar dient het Uwv bij het nadere besluit in bezwaar te beslissen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 april 2008;
Draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant € 644,- aan kosten en het griffierecht ad € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.