ECLI:NL:CRVB:2010:BK8896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6214 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in een besluit van 3 mei 2007 deze uitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, wat door de rechtbank Haarlem in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat haar slaapproblemen en de problemen met haar ogen haar verhinderen om te werken, vooral in een rokerige omgeving. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante beoordeeld. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten en de rapporten van de ingeschakelde deskundigen onvoldoende steun bieden voor het standpunt van appellante dat zij niet in staat is om te werken. De Raad stelt vast dat er geen medische gronden zijn die aantonen dat appellante niet in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/6214 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 september 2008, 07/3937 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.G.H. Rensen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te
’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.A.M.W. Janssen – van Wijlick, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Groningen. Het Uwv was vertegenwoordigd door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit op bezwaar van 3 mei 2007 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit de WAO-uitkering van appellante, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 14 februari 2007 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat uit hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet volgt dat het besluit van 3 mei 2007 niet op een juiste medische of arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door het Uwv aangenomen beperking, inhoudende dat appellante maximaal drie uren per dag en 15 uren per week werkzaamheden mag verrichten, voor onjuist te houden.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij als gevolg van onder andere ernstige slaapproblemen niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Voorts is naar de mening van appellante door de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat zij als gevolg van de problemen met haar ogen en de medicijnen die zij in verband daarmee gebruikt, last heeft van tabaksrook. Zij heeft erop gewezen dat zij in één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies – de functie gezinshulp/bejaardenverzorgster – de kans loopt veelvuldig in rokerige ruimten werkzaam te moeten zijn.
3.2. Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij in ieder geval niet in staat is in de ochtend te werken. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat er onvoldoende functies aan de schatting ten grondslag liggen die in de middag kunnen worden vervuld.
3.3. Ter onderbouwing van haar in 3.1 en in 3.2 weergeven standpunten heeft appellante ingezonden een rapport van H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, gedateerd 23 oktober 2008, een rapport van R.B. van Vliet, arbeidsdeskundige, gedateerd 7 november 2008, en een brief van dr. R.J. Schimsheimer, neuroloog, gedateerd 10 februari 2009. Zowel Offermans als Van Vliet is werkzaam bij RHEON ARBO- & SV ADVISEURS BV, te Breda. Schimsheimer is verbonden aan het Medisch Centrum Haaglanden te Den Haag.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellante heeft zich in hoger beroep in essentie op hetzelfde standpunt gesteld als in beroep. Het door appellante in beroep ingenomen standpunt en de aan dit standpunt in beroep ten grondslag gelegde gronden zijn door de rechtbank beoordeeld. De Raad kan zich geheel in deze beoordeling vinden.
4.3. In hoger beroep heeft appellante het door haar ingenomen standpunt nader onderbouwd met rapporten van Offermans, Van Vliet en Schimsheimer.
4.4. In het rapport van Offermans is vermeld dat naar zijn opvatting appellante voor drie uren per dag belastbaar is. Uit dit door appellante overgelegde rapport volgt mitsdien niet dat haar standpunt dat zij in het geheel geen werkzaamheden kan verrichten juist is.
4.5. In het rapport van Offermans is voorts vermeld dat naar zijn opvatting appellante slechts in de middag werkzaamheden kan verrichten. Offermans heeft in zijn rapport echter niet vermeld op basis van welke medische gronden hij tot deze opvatting is gekomen. Het rapport van Offermans biedt dan ook onvoldoende steun voor de opvatting van appellante dat zij niet in de ochtend werkzaamheden kan verrichten.
4.6. Steun voor het standpunt van appellante dat zij geen werkzaamheden kan verrichten, kan evenmin worden gevonden in de onderzoeksresultaten afkomstig van het Medisch Centrum Haaglanden met betrekking tot de slaapproblemen van appellante. Uit deze onderzoeksresultaten en uit de brief van Schimsheimer vermeld in 3.3 volgt weliswaar dat appellante slaapproblemen heeft, maar niet dat appellante als gevolg van deze slaapproblemen in het geheel niet, minder dan drie uren per dag, dan wel slechts in de middag zou kunnen werken.
4.7. Het door appellante ingenomen standpunt dat zij als gevolg van de problemen met haar ogen en de in verband daarmee door haar gebruikte medicijnen niet in een rokerige omgeving werkzaam kan zijn, treft geen doel.
Voor het aannemen van beperkingen tot het verrichten van arbeid is het op grond van de WAO – voor zover hier van belang – noodzakelijk dat er op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten beperkingen bestaan tot het verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Appellante heeft het door de bezwaarverzekeringsartsen in de rapporten van 16 september 2009 en 7 oktober 2009 nader verduidelijkte standpunt van het Uwv, dat er – daargelaten de wetgeving op het punt van het recht op een rookvrije werkplek en daargelaten het voor een ieder geldende advies rokerige ruimten te mijden – in de medische wetenschap geen steun is te vinden voor het standpunt van appellante dat de problemen met haar ogen en de hiervoor door haar gebruikte medicijnen leiden tot een verhoogde gevoeligheid voor rook, niet op basis van aan de medische wetenschap ontleende gronden weersproken.
4.8. Het door Van Vliet in zijn rapport gestelde over de ongeschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante rust op het door de Raad niet gevolgde standpunt van Offermans over de bij appellante bestaande beperkingen. Het standpunt van Van Vliet behoeft mitsdien geen bespreking.
Het is de Raad overigens niet gebleken dat appellante met de voor haar geldende beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen.
4.9. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen, als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.A. Wit.
IvR