06/3997 WAO en 06/5531 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 juni 2006, 05/2057 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2010
Namens appellant heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 augustus 2006 heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008. Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Broens. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.S. Winkel.
Vervolgens heeft op 27 november 2009 opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Broens en het Uwv door mr. J. van den Elsaker.
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 11 november 2005 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij dat besluit heeft het Uwv, beslissende op bezwaar, de uitkering van appellant met ingang van 14 augustus 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. De rechtbank heeft overwogen dat de medische advisering niet in strijd is te achten met de zorgvuldigheidsvereisten. Evenmin zijn er volgens de rechtbank aanknopingspunten om de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Het besluit berust dan ook op een toereikende medische grondslag. De rechtbank acht het onzorgvuldig dat aan het bestreden besluit geen rapport van de bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag ligt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet alle signaleringen in de geduide functies zijn toegelicht. Het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 juist is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een brief van de huisarts van 2 november 2006 overgelegd. Voorts zijn niet al zijn arbeidskundige bezwaren gehonoreerd. Daarnaast is aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 26 van Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), dat appellant ten onrechte is herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit (aSb) en dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van WAO-gerechtigden die nog niet zijn herbeoordeeld.
3.1. Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten onrechte herbeoordeling op basis van het aSb heeft plaatsgevonden en dat sprake is van strijd met het IVBPR verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009 (LJN BH0312), waarin hij onder meer heeft geoordeeld dat het hanteren van leeftijdsgrenzen als in dit geval bij wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving berust op objectieve en redelijke gronden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 juni 2001, LJN AB3231. Van strijd met het IVBPR is dan ook geen sprake. Evenmin is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van WAO-gerechtigden die nog niet zijn herbeoordeeld.
3.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische kant van de zaak bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank ter zake. De Raad voegt daar nog aan toe dat de aangepaste brief van de huisarts van 2 november 2006 evenmin leidt tot twijfel aan de medische grondslag van bestreden besluit 1 gelet op hetgeen het Uwv ter zitting van 25 april 2008 daarover heeft opgemerkt. Ten slotte merkt de Raad in dit verband op dat appellant ook in hoger beroep zijn stellingen dat een urenbeperking noodzakelijk is niet heeft onderbouwd.
3.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de rechtbank niet al zijn arbeidskundige bezwaren heeft gehonoreerd, overweegt de Raad dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onzorgvuldig is. Het Uwv moest op dit punt een nieuw besluit op het bezwaar van appellant nemen en heeft daarbij alle door appellant naar voren gebrachte punten moeten betrekken. De rechtbank hoefde daarom in de aangevallen uitspraak niet op al die punten in te gaan.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
4.2. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen staat de medische grondslag van bestreden besluit 2 vast.
4.3. Het Uwv acht appellant in staat de functies telefonist, receptionist (SBC-code 315120), administratief medewerker afhandelingen (515080) en meteropnemer (315181) te vervullen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met de notities functiebelasting, de rapportage van de arbeidsdeskundige van 9 juni 2005, de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 juli 2006 en de toelichting ter zitting van 25 april 2008 voldoende gemotiveerd dat deze functies passend zijn voor appellant. Met betrekking tot de functie meteropnemer overweegt de Raad dat hij uitgaat van de juistheid van de te dien aanzien het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem opgenomen gegevens. De door appellant ingebrachte stukken van Ista Nederland B.V. doen geen twijfel ontstaan aan de juistheid van die omschrijving op de datum in geding, 14 augustus 2005. Dat later de functie gewijzigd is op het item ‘omgaan met conflicten’ maakt dit niet anders. Nu de toelichting pas in hoger beroep afdoende is, zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 966,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 augustus 2006 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag € 966,=;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.