[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 15 augustus 2008, 07/653 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellante heeft mr. P.C.E. van den Hoek, advocaat te Oud-Beijerland, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Hoek en door [naam partner], haar partner. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Svb.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt als weduwe sinds augustus 2002 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont, heeft een sociaal rechercheur van de Sociale verzekeringsbank een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Daarbij is dossieronderzoek verricht, is appellante verhoord, zijn gedurende korte tijd waarnemingen verricht en hebben enkele buurtbewoners/getuigen verklaringen afgelegd.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek, opgenomen in een door de sociaal rechercheur op ambtseed opgemaakt en op 23 januari 2007 gesloten proces-verbaal, zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 30 januari 2007 het recht op nabestaandenuitkering van appellante op 31 december 2005 te beëindigen. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante in december 2005 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met de heer [naam partner] (hierna: [partner]) en om die reden met ingang van 1 januari 2006 geen recht meer heeft op een Anw-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft zij het volgende aangevoerd. De verklaring die zij tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, is niet goed op papier gezet. Verder zijn appellante woorden in de mond gelegd, terwijl zij bovendien niet de gelegenheid heeft gehad de opgetekende verklaring nauwkeurig na te lezen alvorens te tekenen en is die verklaring ook niet aan haar voorgelezen. De buurtbewoners die verklaringen hebben afgelegd kent appellante niet en kunnen dus geen verklaring afleggen over haar woonsituatie. Ook bij de waarnemingen zet appellante de nodige vraagtekens. Appellante wist niet beter dan dat zij pas gehouden was een wijziging door te geven indien en voor zover er sprake was van feitelijk samenwonen met [partner] en tevens één van hen op zijn of haar adres was uitgeschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Aangezien uit de relatie van appellante en [partner] [in] 2005 een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Anw voor de beantwoording van de vraag of vanaf december 2005 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij in ieder geval vanaf dat moment hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Appellante kan zich er naar het oordeel van de Raad niet op beroepen dat zij niet bekend was met de criteria voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Van een uitkeringsgerechtigde als appellante mag worden verwacht dat zij hiervan op de hoogte is, zeker gelet op het door de Svb aan haar toegezonden informatiemateriaal.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring die appellante op 23 november 2006 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd reeds een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat [partner] vanaf december 2005 hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal waarin deze verklaring is opgenomen, heeft appellante onder meer verklaard dat zij in juli 2004 zwanger is geworden van [partner], dat sindsdien de LAT-relatie die zij en [partner] hadden steeds intensiever werd, zeker nadat [partner] in november 2004 een ongeval had gekregen en na de geboorte van hun kind, dat het naar de periode naar de bevalling toe over het algemeen zo was dat ze meer niet dan wel samen waren, dat ze na de zomer van 2005 hadden besloten om samen verder te gaan in de woning van [partner] en dat het vanaf die periode zo is geweest dat appellante, [partner] en hun kinderen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante. Vervolgens heeft appellante verklaard: “Kortom, vanuit een LAT-relatie met [partner], waaruit [S.] is geboren is zijn tot elkander gekomen en zijn wij omstreeks eind 2005 feitelijk een gezamenlijke huishouding gaan voeren. Ik durf nauwelijks een maand te noemen. Ik weet wel zeker dat we met de Kerst van 2005 samen zaten. Dat is zeker dat we toen samen zaten. Sinds de tijd dat we samen zitten zorgen we samen over en weer voor de kosten van onze gezamenlijke huishouding.” Appellante heeft haar op schrift gestelde verklaring ondertekend en ook iedere pagina van een handtekening voorzien.
4.4. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dergelijke omstandigheden doen zich in dit geval naar het oordeel van de Raad niet voor. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Dat haar woorden in de mond zouden zijn gelegd door de sociaal rechercheur die het verhoor heeft afgenomen en dat appellante slechts zou hebben verklaard dat zij en [partner] Kerst 2005 samen hebben gevierd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. In het kader van de strafzaak van appellante heeft deze sociaal rechercheur als getuige op 14 augustus 2008 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij naar een aanknopingspunt voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding heeft gezocht en in dat kader de periode van Kerst 2005 heeft genoemd. Appellante heeft dit vervolgens zelf bevestigd. Dat appellante wellicht de term ‘gezamenlijke huishouding’ niet heeft gebruikt, zoals de sociaal rechercheur heeft verklaard, doet geen afbreuk aan haar uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaring. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de sociaal rechercheur zich bepaalde aspecten van het verhoor van appellante niet kon herinneren, zoals de vraag of de verklaring al dan niet aan appellante is voorgelezen voordat zij deze ondertekende. Dat [partner] hierover een geheel andere visie heeft, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat [partner] niet bij het verhoor van appellante aanwezig is geweest.
4.5. De bevindingen uit de waarnemingen in de periode van 23 tot en met 30 januari 2006 en de door enkele buurtbewoners afgelegde (getuigen)verklaringen vormen slechts ondersteunend bewijs en bevestigen het beeld dat appellante zelf met haar verklaring van 23 november 2006 heeft geschetst, te weten dat [partner] in ieder geval vanaf december 2005 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellante in december 2005 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner]. Dat betekent, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, dat het recht van appellante op Anw-uitkering op 31 december 2005 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2006 in te trekken.
De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.