[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 oktober 2007, 07/507 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 december 2009
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brieven van 19 maart 2008 en 2 oktober 2009 de gronden van het hoger beroep aangevuld, onder overlegging van stukken.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met reg.nrs. 08/4019 en 08/4906 WAO, plaatsgevonden op 14 oktober 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hopman, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten en mr. P. Nicolai. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
1.1. Appellant, die werkzaam was als timmerman totdat hij arbeidsongeschikt werd als gevolg van rug- en nekklachten, ontving sinds 17 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2006 is appellant door het Uwv opgeroepen voor verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten behoeve van de eenmalige herbeoordeling van de arbeids(on)geschiktheid volgens de regels van het aangepaste Schattingsbesluit 2004. Op 22 mei 2006 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts A.J.D. Versteeg, die de medische beperkingen van appellant heeft verwoord in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2006. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A. van Ockenburg met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig loon kon verdienen, dat het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van zijn maatmanloon minder dan 15% bedroeg.Bij besluit van 20 september 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant per 14 november 2006 ingetrokken.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier op 18 december 2006 gerapporteerd, onder aanpassing van de FML op enkele onderdelen. Uitgaande van de aldus bijgestelde beperkingen is de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans in zijn rapportage van 24 januari 2007 tot de slotsom gekomen dat de functie van parkeerwachter niet kon worden gehandhaafd, zodat de functies van meteropnemer, wikkelaar/samensteller, productiemedewerker industrie en elektronicamonteur resteerden. Voor de mate van arbeidsongeschiktheid had dit geen gevolgen.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij de bepaling van het arbeidsongeschiktheidspercentage terecht geen rekening heeft gehouden met de niet gerealiseerde toekomstverwachting van appellant, inhoudende dat hij bij zijn laatste werkgever – ware hij niet arbeidsongeschikt geworden – een hoger beloonde functie zou zijn gaan bekleden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant de Raad primair verzocht het aangepaste Schattingsbesluit, zoals dat geldt per 1 oktober 2004, onverbindend te verklaren wegens strijd met het internationale recht, onder meer met artikel 1 van het Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). In dit verband heeft hij verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake toetsing van wetgeving, waaruit kan worden afgeleid dat het gehanteerde middel geschikt moet zijn voor het bereiken van het gestelde doel. Uit cijfermateriaal van het Uwv maakt appellant op dat de doelstelling van het aangepaste Schattingsbesluit - het bevorderen van de arbeidsparticipatie van arbeidsongeschikten - niet wordt gerealiseerd. Daarnaast is appellant van mening dat een schatting met toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit geen reële afspiegeling vormt van iemands mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid. Appellant is voorts van oordeel dat bij de herbeoordelingsoperatie geen sprake is van proportionaliteit, aangezien grote groepen arbeidsongeschikten ervan zijn uitgezonderd. De toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit zou ten slotte leiden tot discriminatie naar geslacht, omdat vooral de groep psychisch arbeidsongeschikten erdoor wordt getroffen, waarvan met name (jonge) vrouwen deel uitmaken.
3.2. Naast de hierboven onder 3.1 vermelde internationaalrechtelijke grieven is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is; ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant in dat verband gesteld dat de rechtbank niet heeft beoordeeld, of de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Herhaald is de grief dat het maatmanloon op een te laag bedrag is vastgesteld, omdat geen rekening is gehouden met de niet gerealiseerde toekomstverwachtingen. In het aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2009 stelt appellant dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd, waarom de eerder toegepaste urenbeperking is vervallen. Ook zou bij de voorgehouden functies sprake zijn van zogenaamde verborgen beperkingen. Naar ter zitting is toegelicht, zou dit laatste aspect met name een rol spelen bij de functie van meteropnemer.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad is van oordeel dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in het onderhavige geval wel leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 EP. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561). In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat met de aanscherping in het Schattingsbesluit 2004 van de criteria voor het bepalen van algemeen geaccepteerde arbeid geen legitieme doelstellingen worden nagestreefd; de Raad ziet geen grond om daar thans anders over te oordelen. Evenmin ziet de Raad een grond om genoemde aanscherping van de criteria thans niet meer te beschouwen als een geschikt middel om de doelstellingen ervan na te streven. De wetgever had ten tijde van de totstandkoming van het Schattingsbesluit 2004 de gerechtvaardigde verwachting dat de aanscherping van de criteria de verwezenlijking van de doelstellingen ervan zou bevorderen en de Raad heeft, mede gelet op de reactie van het Uwv daarop in het aanvullend verweerschrift van 14 april 2008, in het cijfermateriaal waarnaar appellant heeft verwezen, niets gevonden dat het vermoeden rechtvaardigt dat de aanscherping van de criteria de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten feitelijk niet (meer) bevordert en dus geen geschikt middel (meer) is om dat doel na te streven. De Raad ziet dan ook geen reden om het Uwv op te dragen om nader te onderbouwen dat de aanscherping van de criteria voor het bepalen van algemeen geaccepteerde arbeid een geschikt middel is om de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen, temeer niet nu de aanscherping van de criteria ook is gericht op kostenbesparing en dat doel met de aanscherping onweersproken is gerealiseerd. Met betrekking tot de proportionaliteit van de getroffen maatregel, de vraag of in het geval van appellant de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 leidt tot een ‘individual and excessive burden’ en met betrekking tot de gestelde schending van artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) verwijst de Raad, nogmaals, naar zijn al genoemde uitspraak van 10 juli 2008.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de aanscherping van de criteria in het Schattingsbesluit 2004 leidt tot door artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens verboden indirecte discriminatie naar geslacht, aangezien de herbeoordelingen op grond van het Schattingsbesluit 2004 ertoe hebben geleid dat relatief veel verzekerden met psychische klachten minder arbeidsongeschikt worden geacht en meer vrouwelijke dan mannelijke arbeidsongeschikten psychische klachten hebben.
Dienaangaande volstaat de Raad met de overweging dat zo al kan worden aangenomen dat appellant indirect onderscheid naar geslacht als gevolg van de nieuwe regels heeft aangetoond, de wens de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen en kosten te besparen een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid.
4.4. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank door geen oordeel te geven over de geschiktheid van de functies in medisch opzicht een onjuiste invulling gegeven aan de omvang van het geding, zoals omschreven in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellant in deze grief niet volgen. In rechtsoverweging 4 van haar uitspraak heeft de rechtbank op grond van de daarvoor vermelde overwegingen geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. In rechtsoverweging 5 heeft de rechtbank vervolgens gemotiveerd aangegeven, waarom zij van oordeel is dat de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank op die wijze de omvang van het geding juist vastgesteld. De Raad verwijst dienaangaande naar zijn uitspraak van 29 juli 2009 (LJN BJ5557). In haar rapportage van 18 december 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts Hoogeboom-Copier aangegeven dat bij appellant geen sprake is van een ziektebeeld met verhoogde slaapbehoefte, verminderde energie of waarbij rust geïndiceerd is. Om die reden zag zij geen reden om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
4.5. Met betrekking tot de grief dat het Uwv bij de berekening van het maatmanloon ten onrechte de niet gerealiseerde toekomstverwachting van appellant niet heeft meegenomen, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daarover in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak heeft overwogen.
4.6. Ten slotte deelt de Raad de visie van appellant ten aanzien van de verborgen beperkingen niet. Bij de functie van meteropnemer gas, warmte, electra (Sbc-code 315181) is onder ‘functiebelasting’ vermeld: “4.22.0 G Knielen/hurken
Dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 2 uren: tijdens 7 werkuren 15 maal ongeveer 1 minuut achtereen (Meestal < 1 minuut.). Niet dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 1 uur: tijdens 2 werkuren 5 maal ongeveer 2 minuten achtereen (In sommige gevallen iets langer grondbereik nodig voor de opname.).”
Volgens de FML van 18 december 2006 is appellant voor knielen of hurken niet beperkt, hetgeen wordt omschreven als:
“0 normaal, kan knielend of hurkend met de handen de grond bereiken (een muntstuk oprapen)”.
Naar het oordeel van De Raad kan in dit geval niet van een verborgen beperking worden gesproken, nu voor appellant ten aanzien van knielen of hurken de normaalwaarde van toepassing is. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 juni 2008 (LJN BD6349). Nu aan de schatting de functies ten grondslag zijn gelegd van meteropnemer, wikkelaar/samensteller, productiemedewerker industrie en (aanvullend) elektronicamonteur, die achtereenvolgens 35, vier, 26 en 10 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, stelt de Raad vast dat sprake is van een reële afspiegeling van de arbeidsmogelijkheden op de datum in geding.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
(get.) M.M. van der Kade.