[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2008, 07/886 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 december 2009
Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Voor appellant is verschenen mr. Meijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.N. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 22 juni 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Appellant heeft op 3 juli 2006 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat de aanvraag van 22 juni 2006 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gesteld.
1.4. Appellant heeft op 8 september 2006 voor de derde maal een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij is verzocht om bijstand met ingang van 3 juli 2006. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het College appellant met ingang van 24 oktober 2006 bijstand toegekend.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 16 januari 2007 - voor zover hier van belang - heeft het College het besluit van 24 oktober 2006 wat de ingangsdatum betreft gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat in weerwil van de letterlijke tekst van het besluit van 24 augustus 2006, bij dat besluit de aanvraag van 3 juli 2006 buiten behandeling is gesteld en dat de door appellant gewenste ingangsdatum van de bijstand (3 juli 2006) buiten de omvang van het geschil ligt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Gelet op het verhandelde ter zitting voert appellant primair aan dat nog geen besluit is genomen op de aanvraag van 3 juli 2006 en subsidiair dat sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met ingang van een eerdere datum dan 8 september 2006 wordt toegekend. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op 2 juli 2006 is geëindigd, zijn gezin sindsdien geen inkomsten heeft, appellant aan het College de gegevens heeft verstrekt waarover hij redelijkerwijs kon beschikken, het College ervan op de hoogte was dat de vrouw van appellant als gevolg van een psychische aandoening zeer achterdochtig is en daardoor weigert informatie te verstrekken en haar handtekening op formulieren te plaatsen, alsmede dat het College over voldoende gegevens beschikt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In onderhavige procedure kan naar het oordeel van de Raad niet de vraag aan de orde komen of met het besluit van 24 augustus 2006 de aanvraag van 22 juni 2006 of die van 3 juli 2006 buiten behandeling is gesteld. Deze procedure heeft immers betrekking op het besluit dat is genomen naar aanleiding van de aanvraag van 8 september 2006. Indien appellant bezwaar zou hebben gemaakt tegen het besluit van 24 augustus 2006 of tegen het door hem gestelde uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 3 juli 2006 had de betreffende vraag in die procedures aan de orde gesteld kunnen worden. Voor zover appellant wil betogen dat het primaire besluit van 24 oktober 2006 mede op de aanvraag van 3 juli 2006 is beslist, ziet de Raad voor de juistheid van die stelling geen aanknopingspunten. Het voorgaande betekent dat de primair opgeworpen grief van appellant geen doel treft.
4.2. Met de subsidiaire grief stelt appellant (opnieuw) de vraag aan de orde of hem, naar aanleiding van de aanvraag van 8 september 2006, bij het primaire besluit van 24 oktober 2006 bijstand had moeten worden toegekend met terugwerkende kracht tot 3 juli 2006. Ten onrechte heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellant niet mede in deze zin opgevat. De stelling van appellant kan echter niet als juist worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd komt er op neer dat zijn vrouw als gevolg van een psychische aandoening problemen ondervindt in de communicatie met de Dienst Werk en Inkomen maar dat niettemin het College over voldoende gegevens beschikt om vast te stellen dat appellant gedurende de periode van 3 juli 2006 tot 8 september 2006 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en recht had op bijstand. Daarin ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Dat betekent dat het College terecht over de periode van 3 juli 2006 tot 8 september 2006 geen bijstand heeft verleend.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.