08/1257 + 08/4349 + 09/1775 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 11 januari 2008, 07/6115 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 13 februari 2009, 08/1454 (hierna: aangevallen uitspraak II)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2009
Namens appellant heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en ter uitvoering van de in aangevallen uitspraak I gegeven opdracht een nader besluit genomen, gedateerd 9 april 2008, waartegen mr. Van Leeuwen nadere gronden heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellant is niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen daarom voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
2. Met de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard tegen het besluit van het Uwv van 14 augustus 2007, waarbij de intrekking van appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 31 januari 2007 werd gehandhaafd. Met de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het beroep tegen het niet door het Uwv gehandhaafde besluit van 4 januari 2008, het beroep gegrond verklaard tegen het met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken besluit van 10 april 2008.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak I heeft het Uwv met het besluit van9 april 2008 het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 4 december 2006 gegrond verklaard en bepaald dat appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 7 mei 2008 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4. De Raad stelt vast dat, nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
5. De besluiten van 9 april 2008 en 10 april 2008 hebben ertoe geleid dat de WAO-uitkering van appellant, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, per 31 januari 2007 en 22 februari 2007 ongewijzigd is voortgezet en eerst met ingang van 7 mei 2008 is verlaagd.
6. Appellant heeft allereerst het standpunt ingenomen dat, nu uit het gewijzigde standpunt van het Uwv zou blijken dat er per 31 januari respectievelijk 22 februari 2007 onvoldoende functies zijn om een theoretische verdiencapaciteit op te baseren, een indeling in de klasse 80 tot 100% in de rede ligt.
7. De Raad ziet die stelling, dat niet kan worden teruggevallen op het oude percentage maar dat appellant in aanmerking komt voor een volledige uitkering, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 augustus 2009, LJN BJ5488, niet slagen. Uit de in het dossier voorhanden arbeidsmogelijkhedenlijsten blijkt immers geenszins dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden.
8. In het aanvullend hoger beroepschrift van 7 juli 2008 heeft appellant nogmaals zijn grieven tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 mei 2008 uiteengezet.
9. Wat betreft de medische kant van de schatting oordeelt de Raad dat voldoende informatie beschikbaar is omtrent de gezondheidstoestand van appellant om tot een verantwoord oordeel te komen. Aan de eigen, in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwde, mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat hij daaraan gehecht wil zien. Alle taalkundige beschouwingen van appellants gemachtigde over de stabiele medische toestand ten spijt, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
10. Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting heeft appellant allereerst betoogd dat gedaagde van een te laag maatmaninkomen is uitgegaan. De Raad constateert dat de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind in haar rapport van 6 augustus 2008 uit gaat van een bedrag van € 16,81 per uur, terwijl dit volgens appellant € 16,84 dient te zijn. Daargelaten de juistheid van de grief, stelt de Raad vast dat een berekening van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op basis van het door hem voor juist gehouden maatmaninkomen niet leidt tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Deze beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.
11. Appellant heeft voorts de passendheid en de actualiteitswaarde van de geselecteerde functies ter discussie gesteld.
12. De Raad is tot het oordeel gekomen dat, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst, de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om te oordelen dat appellant op 7 mei 2008 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. In haar rapport van 5 maart 2008, aangevuld met de genoemde rapportage van 6 augustus 2008, heeft de bezwaararbeidsdeskundige Lind de onderbouwing gegeven voor de geschiktheid van de functies graafmachinebestuurder (sbc-code 263060), wikkelaar (267050) en productiemedewerker industrie (111180), alsmede enkele reservefuncties, die blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van gelijke datum ook voldoende actualiteitswaarde bezitten. De Raad ziet geen reden om de vaststellingen van de bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden.
13. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen het besluit van 9 april 2008 is ongegrond.
14. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De verzoeken om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 april 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.