de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2007, 06/331
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.S. de Lint, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is door de Raad ter zitting behandeld op 4 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen samen met haar gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven nadere stukken in te dienen.
Appellant heeft bij brief van 9 september 2009 een rapportage ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 8 september 2009. Betrokkene heeft op deze rapportage gereageerd met een faxbericht van haar gemachtigde van 8 oktober 2009. Bij brief van 23 oktober 2009 heeft appellant nog een rapportage overgelegd van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 21 oktober 2009.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 16 november 2009. Voor appellant is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen en ook betrokkene en mr. De Lint waren aanwezig.
1. Het beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 15 december 2005 door appellant bekend gemaakte besluit. Hierbij handhaaft appellant zijn besluit van 20 juni 2005 tot intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 15 augustus 2005. Bij medische en arbeidskundige herbeoordeling is vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%.
2. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 15 december 2005 en bepaalde dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene moet beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de rapportages van de door haar benoemde deskundigen prof. dr. L. Abraham-Inpijn, internist, en dr. J. Vos, neuroloog, dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij de vaststelling van de belastbaarheid van betrokkene er ten onrechte van zijn uitgegaan dat zij met haar beperkingen in staat is om gedurende ongeveer 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week arbeid te verrichten. De rechtbank volgt de neuroloog Vos in zijn conclusie dat een urenbeperking moet gelden en stelt die vast op 20 uur per week en vier uur per dag.
3.1. In hoger beroep is appellant opgekomen tegen de vaststelling van de maximale urenomvang door de rechtbank. Betrokkene heeft zich volledig achter het oordeel van de rechtbank geschaard.
3.2. Appellant heeft – desgevraagd – gemotiveerd uiteengezet dat een bevestiging van de aangevallen uitspraak ertoe zal leiden dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding wordt bepaald op 45 tot 55% omdat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook in een omvang van vier uur per dag en
20 uur per week beschikbaar zijn. Betrokkene meent dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid tenminste 55 tot 65% is.
3.3. Partijen hebben de Raad verzocht hun geschil finaal te beslechten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De rechtbank heeft zich omtrent de belastbaarheid van betrokkene laten voorlichten door de internist Abraham-Inpijn. In haar rapportage van 21 november 2006 heeft deze deskundige als haar opvatting neergelegd dat betrokkene beperkingen heeft die voortkomen uit de aanwezigheid van drie hepatomen, status na leverresectie, variacose aan de benen, eczeem aan de handen, hiatus hernia en zwangerschap. Zij heeft gesteld dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 november 2005 geen juist beeld geeft van de belastbaarheid van betrokkene op 15 augustus 2005 en de items benoemd waarvan zij aanpassing noodzakelijk acht. Op basis van de afwijkingen op het terrein van de interne geneeskunde is een urenbeperking niet noodzakelijk. Met betrekking tot de beperkingen door de dunne vezel neuropathie, waaraan betrokkene lijdt, heeft
Abraham-Inpijn gesteld dat zij niet in staat is die te bepalen. Zij heeft de rechtbank geadviseerd betrokkene ook te laten onderzoeken door een neuroloog.
4.2. De neuroloog Vos heeft met zijn rapportage van 28 maart 2007 aan de rechtbank bericht dat de vermoeidheidsklachten en de pijnklachten die het gevolg zijn van de dunne vezel neuropathie ertoe leiden dat betrokkene niet in staat kan worden geacht om 40 uur per week te werken. Hij vermeldt daarbij dat hij niet in staat is te bepalen hoeveel uur per dag betrokkene wel zou kunnen werken en stelt voor uit te gaan van de urenomvang per week die betrokkene zelf haalbaar vindt. Hij kan zich overigens verenigen met de inmiddels door bezwaarverzekeringsarts Koek overeenkomstig de visie van Abraham-Inpijn aangepaste FML van 30 november 2006.
4.3. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat een werkweek van 20 uur voor haar het maximum is en ter onderbouwing verwezen naar een brief van haar behandelend internist M.C.J. Schreuder van 16 augustus 2005.
4.4. De Raad stelt vast dat partijen niet verschillen over de noodzaak van een beperking van de werktijden van betrokkene en dat uitsluitend de omvang van de urenbeperking ter discussie staat. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben enige beperking van werktijden (ongeveer 40 uur per week en ongeveer acht uur per dag) in de FML opgenomen en daarmee onderkend dat voor een urenbeperking medische argumenten zijn. Betrokkene heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat de FML van 30 november 2006 met aanpassing van de urenbeperking in stand kan blijven.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de bestuursrechter het zorgvuldig tot stand gekomen, consistente en behoorlijk gemotiveerde oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige in beginsel volgen. De Raad is – net als de rechtbank – niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om met betrekking tot het oordeel van de deskundige Vos van dit uitgangpunt af te wijken. Vos heeft na eigen onderzoek en kennisname van alle beschikbare medische informatie zijn oordeel gevormd en in zijn rapportage gemotiveerd, en met verwijzing naar een publicatie op zijn specialistische terrein, uiteengezet dat de pathologische vermoeidheid en de pijnklachten betrokkene ongeschikt doen zijn om 40 uur per week te werken, zodat een verdergaande urenbeperking is aangewezen.
4.6. Gegeven de uitlating van Vos dat het – naar de Raad begrijpt, ook voor een neuroloog met specifieke kennis van dunne vezel neuropathie – onmogelijk is te bepalen welke urenomvang precies past bij de uit die aandoening voortvloeiende beperkingen van betrokkene heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad op goede gronden gemeend de omvang van de urenbeperking zelf te moeten vaststellen. Bij de vaststelling van de mogelijke werktijd van 20 uur per week en vier uur per dag heeft de rechtbank niet alleen aangesloten bij de opvatting van Vos dat het zinvol is om uit te gaan van hetgeen betrokkene zelf als urenbelasting noemt, maar ook betekenis toegekend aan de opvatting van de behandelend internist Schreuder, die in 2003 al over de bij betrokkene gediagnosticeerde dunne vezel neuropathie rapporteerde aan haar huisarts en blijkens zijn brief van 16 augustus 2005 een 20-urige werkweek voor betrokkene het maximum vindt, en aan de beschreven ernst van de vermoeidheidsklachten van betrokkene door de verzekeringsarts in de rapportage van 22 februari 2005. Mede gelet op het feit dat Vos de vermoeidheidsklachten van betrokkene als ernstig benoemt, heeft de Raad geen aanwijzingen dat de door de rechtbank vastgestelde omvang van de urenbeperking onjuist is.
5.1. Appellant heeft met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Lind van
8 september 2009 en de bij die rapportage gevoegde Arbeidsmogelijkhedenlijst inzichtelijk gemaakt dat vier van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op de datum in geding ook aanwezig waren in een omvang van maximaal 20 uur per week en maximaal vier uur per dag. Vergelijking van het in theorie te verwerven inkomen per uur met het maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdienvermogen van 48,28% en indeling van betrokkene in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
5.2. De Raad deelt niet de opvatting van betrokkene dat het feit dat haar voorafgaande aan de schatting functies werden voorgehouden met een urenomvang van meer dan 20 uur per week ertoe leidt dat zij onvoldoende is geïnformeerd omtrent haar arbeidsmogelijkheden en dat om die reden per 15 augustus 2005 een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% moet worden gehandhaafd. Omdat betrokkene van meet af aan heeft gesteld 20 uur per week belastbaar te zijn, stond haar niets in de weg om te solliciteren naar functies, zoals die door de arbeidsdeskundige aan haar werden meegedeeld, in een omvang van 20 uur per week.
5.3. De Raad volgt betrokkene evenmin in haar opvatting dat bij de schatting de functie van verkooptelefonist, vallend onder Sbc-code 317012, buiten beschouwing moet blijven. Omdat vaststaat dat in deze functie van maandag tot en met vrijdag, dus vijf dagen per week, gedurende maximaal vier uur per dag wordt gewerkt, voldoet deze functie aan de eis dat de wekelijkse werktijd uitkomt op niet meer dan 20 uur per week. Berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de eerste drie in de Arbeidsmogelijkhedenlijst genoemde functies leidt, zoals betrokkene ook heeft erkend, tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
5.4. De Raad stelt ten slotte vast dat, voor zover de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML van 30 november 2006 overschrijdt, met de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van 14 december 2005 en 11 december 2006 voldoende is toegelicht dat die functies desalniettemin voor betrokkene geschikt zijn.
6. Gelet op het verzoek van partijen zal de Raad de zaak zelf afdoen. Dat betekent dat hij de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover de rechtbank daarbij aan appellant opdroeg om met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en na nader arbeidskundig onderzoek opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. De Raad zal het besluit van 20 juni 2005, waarbij appellant de WAO-uitkering introk, herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 15 augustus 2005 vaststellen op 45 tot 55%.
7. De Raad ziet reden voor veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant werd opgedragen een nieuw besluit te nemen en bevestigt die uitspraak voor het overige;
Herroept het bestreden besluit van 20 juni 2005;
Bepaalt dat de WAO-uitkering van betrokkene per 15 augustus 2005 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en dat deze uitspraak voor het bestreden besluit in de plaats komt;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 428,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.