[Appellante B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2008, 06/6186
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2009
Namens appellante heeft mr. J.C. Duvekot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De (ex-)werknemer heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan het geding deel te willen nemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2009 heeft mr. Duvekot zich als gemachtigde teruggetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers.
1.1. Op 12 maart 2003 is [naam ex-werknemer] (hierna: (ex-)werknemer), die op dat moment in dienstbetrekking werkzaam was bij de rechtsvoorgangster van appellante, [naam hotel (appellante)]B.V.], uitgevallen wegens ziekte.
1.2. Appellante heeft [naam hotel (appellante)] per 1 januari 2003 overgenomen. De dienstbetrekking tussen appellante en de (ex-)werknemer heeft geduurd tot 15 mei 2003.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2004 (hierna: het toekenningsbesluit) heeft het Uwv aan de (ex-)werknemer per 10 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij brief van 3 oktober 2005 heeft het Uwv aan appellante de zogenoemde ‘Vooraankondiging kosten Eigenriscicodrager WAO’ gezonden waarbij aan haar is medegedeeld dat zij in het kader van het eigen risicodragerschap vanaf 1 juli 2004 de betaling van de WAO-uitkering van de (ex-)werknemer moet overnemen.
1.5. Bij brief van 16 december 2005 heeft appellante naar aanleiding van voornoemde vooraankondiging aan het Uwv een reactie doen toekomen.
1.6. Bij besluit van 27 oktober 2006 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden, vanaf deze datum zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan de (ex-)werknemer, zolang deze uitkering nog geen vijf jaar heeft geduurd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het toerekeningsbesluit ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van 16 november 2006 en 25 januari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft inzake het besluit van 25 januari 2007 ten aanzien van de ontkenning van de ontvangst van het toekenningsbesluit overwogen dat in de brief van 3 oktober 2005, waarbij sprake was van de vooraankondiging van het toerekeningsbesluit, de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering is vermeld en het daarom aannemelijk is dat appellante daags na 3 oktober 2005 op de hoogte was van het toekenningsbesluit. Bij brief van 16 december 2005 heeft appellante wel gereageerd op de vooraankondiging, maar zij heeft daarbij geen bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Eerst op 9 november 2006, ruim één jaar na kennisneming daarvan, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Het feit dat appellante in de tussenliggende periode contact heeft gehad met het Uwv maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders en maakt de termijnoverschrijding evenmin verschoonbaar. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het bezwaar tegen het toekenningsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante - wederom - gesteld dat zij van het toekenningsbesluit niet eerder kennis heeft genomen dan bij de ontvangst van het toerekeningsbesluit van 27 oktober 2006. Daartoe voert zij aan dat zij van haar rechtsvoorgangster geen toekenningsbesluit heeft ontvangen en dat zij niet de beschikking had over de administratie van haar rechtsvoorgangster. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de brief van 16 december 2005, waarbij zij heeft gereageerd op de vooraankondiging, aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift tegen het toekenningsbesluit. Wegens het uitblijven van enige reactie van de zijde van het Uwv is op 9 november 2006 wederom een bezwaarschrift ingediend tegen het toekenningsbesluit, aldus appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TNT Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending.
4.2.1. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De Raad hecht daarbij betekenis aan het feit dat appellante per 1 maart 2003 de onderneming heeft overgenomen van haar rechtsvoorgangster, dit bedrijf onder dezelfde naam en op hetzelfde (post)adres heeft voortgezet en het toekenningsbesluit van 5 maart 2004 aan dat bedrijf en aan dat adres was gericht. Voorts acht de Raad van belang dat appellante in haar reactie van 16 december 2005 op de ‘Vooraankondiging kosten Eigenrisicodrager WAO’ die bij brief van 3 oktober 2005 aan appellante is gedaan, niet heeft gesteld dat zij het toekenningsbesluit nimmer heeft ontvangen. Indien zij dit besluit niet zou hebben ontvangen had het in de rede gelegen dat appellante bij het Uwv om opheldering zou hebben gevraagd. Vervolgens heeft appellante eerst in de bezwaarprocedure tegen het toerekeningsbesluit van 27 oktober 2006 - bij brief van 9 november 2006 - bestreden dat het toekenningsbesluit haar heeft bereikt. In deze situatie acht de Raad de ontkenning van de ontvangst van het toekenningsbesluit niet geloofwaardig.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2. en 4.2.1 is overwogen moet als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 6 maart 2004. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 16 april 2004. Nog afgezien van het feit dat bij indiening van de brief van 16 december 2005 reeds sprake was van overschrijding van de termijn om bezwaar te maken, is de Raad anders dan appellante van oordeel dat deze brief gelet op de vorm, de inhoud en de strekking ervan, niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het toekenningsbesluit. Dit betekent dat appellante eerst bij brief van 9 november 2006 tegen het toekenningsbesluit van 5 maart 2004 bezwaar heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat ten tijde van het indienen van dit bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2009.