ECLI:NL:CRVB:2009:BK7591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6680 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ-uitkeringen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ-uitkeringen aan appellant. Appellant, die vanaf 1962 in loondienst heeft gewerkt en later als zelfstandig P&O-adviseur, was vanaf 1994 vrijwillig verzekerd onder de WAO. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant over het jaar 2001 onterecht uitkeringen heeft ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 10.667,08. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, waarbij hij verwees naar persoonlijke omstandigheden zoals het overlijden van zijn echtgenote en zijn financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om de terugvordering te rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/6680 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2007, 07/1322
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarop heeft P. Bleeker, wonende te Zaandam, namens appellant gereageerd bij schrijven van 21 januari 2008. De gronden van het hoger beroep zijn door Bleeker aangevuld bij schrijven van 9 september 2009.
De Raad heeft deze zaak gevoegd behandeld met de zaken 08/2245 WAO en 08/2247 WAO. Het onderzoek ter zitting van deze gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op
25 september 2009.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
Ten behoeve van de uitspraak heeft de Raad de behandeling van de zaken gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft vanaf 1962 in loondienst gewerkt als P&O-functionaris en managementadviseur. Vanaf 1990 tot 1 januari 2004 is hij als zelfstandig P&O-adviseur werkzaam geweest. Met ingang van 1 maart 1994 is appellant opgenomen in de vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Op 11 mei 1998 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Bij besluiten van 22 en 26 juli 1999 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv appellant met ingang van
10 mei 1999 uitkeringen ingevolge de WAO en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 5 april 2005 zijn de WAO- en WAZ-uitkeringen beëindigd met ingang van augustus 2005, de maand, waarin appellant de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1.3. Uit de door appellant ingezonden jaarstukken over het jaar 2001 is het Uwv gebleken dat appellant over dat jaar een fiscale winst van fl. 19.849,-- bij de fiscus heeft aangegeven. Bij een tweetal besluiten van 4 oktober 2006 heeft het Uwv in verband met de inkomsten in het jaar 2001 de WAO- en WAZ-uitkeringen van appellant over dat jaar onder toepassing van artikel 44 van de WAO en artikel 58 van de WAZ uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4. Het tegen de besluiten van 4 oktober 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van
22 januari 2007 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2007 (07/431) is het door appellant tegen het besluit van
22 januari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.1. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het Uwv de over het jaar 2001 onverschuldigd betaalde WAO- en WAZ-uitkeringen ten bedrage van € 10.667,08 (bruto) van appellant teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van 23 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in rechte vaststaat dat over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002 onverschuldigd is betaald aan appellant en dat het Uwv (in beginsel) verplicht is deze uitkeringen terug te vorderen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de berekening en de hoogte van het bedrag van het terug te vorderen bedrag voor onjuist te houden. Voor zover appellant heeft bedoeld een beroep te doen op dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO en artikel 63, vierde lid, van de WAZ heeft de rechtbank geoordeeld dat deze redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid die een maatregel voor een verzekerde heeft. Van dergelijke gevolgen voor appellant is de rechtbank niet gebleken. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat een door de uitvoeringsinstantie gemaakte fout en de hoogte van het bedrag niet kunnen worden aangemerkt als zodanige dringende redenen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er sprake is van dringende redenen. Hij heeft met name gewezen op het overlijden van zijn echtgenote, hetgeen naast grote persoonlijke ook ingrijpende financiële gevolgen heeft. Daarnaast heeft hij aandacht gevraagd voor de door het Uwv gemaakte fouten, zijn (verslechterde) gezondheid, zijn precaire financiële situatie en zijn problematische woonsituatie.
4.2. In het verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat slechts aan de orde is de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dringende redenen aanwezig waren. Indien appellant heeft bedoeld aan te geven dat de omstandigheden thans zo zijn dat er inmiddels sprake is van dringende redenen, dan behoort dat in de visie van het Uwv niet meer tot de omvang van het geding, zoals dat aan de Raad is voorgelegd. De door appellant genoemde financiële situatie is volgens het Uwv niet dusdanig dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. Uiteengezet is op welke wijze bij de invordering met de draagkracht van appellant rekening wordt gehouden.
5. Het hoger beroep slaagt niet.
5.1. Met betrekking tot de -ambtshalve vast te stellen- omvang van het geding is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken noch uit het onderzoek ter zitting aanknopingspunten naar voren zijn gekomen die er op zouden kunnen wijzen dat appellant op enig moment in de procedure zijn op de aanwezigheid van dringende redenen betrekking hebbende beroepsgrond zou hebben prijsgegeven. In zoverre volgt de Raad het (primaire) standpunt van het Uwv niet.
5.2. Partijen worden vervolgens verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of zodanige dringende redenen bestaan dat van terugvordering zou moeten worden afgezien.
5.3. De Raad onderschrijft volledig het oordeel van de rechtbank dat er ten tijde van het op 23 april 2007 genomen bestreden besluit geen sprake was van bedoelde dringende redenen.
5.4. Voor zover de door en namens appellant in beroep en hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden zijn opgekomen na het bestreden besluit dienen deze door het Uwv op hun merites te beoordeeld in het zogeheten invorderingstraject.
5.5. Uit de overwegingen 5 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.
(get) C.W.J. Schoor.
EF (get.) A.E. van Rooij.