ECLI:NL:CRVB:2009:BK7100

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3432 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot herziening van de WAO-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en concentratieproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich ziek had gemeld op 24 november 2000 vanwege psychische klachten. Appellant ontving vanaf 23 november 2001 een WAO-uitkering, maar deze werd op 23 december 2004 herzien door het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv eveneens ongegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde beperkingen, met name op het gebied van concentratie.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aandoening A.D.D. van appellant niet voldoende in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was meegenomen. De deskundige, psychiater H.P. den Daas, had geconcludeerd dat de diagnose A.D.D. andere eisen stelt aan de arbeidssituatie dan de eerder vastgestelde diagnose dysthymie. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid niet volledig in beeld waren gebracht en dat het bestreden besluit een onvoldoende medische grondslag had. Daarom werd het besluit vernietigd en werd het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden en heeft het onderzoek heropend om hierover een nadere uitspraak te doen. Tevens werd de Staat der Nederlanden als partij in deze procedure aangemerkt. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.529,91 bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 142,- moest worden vergoed.

Uitspraak

06/3432 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 mei 2006, 05/1128
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij schrijven van 14 april 2008 een rapportage van psychiater
W.H.J. Mutsaers, gedateerd 28 maart 2008, in geding gebracht.
De bezwaarverzekeringsarts T. Miedema heeft op 18 april 2008 op het rapport van Mutsaers gereageerd. Mutsaers heeft op 15 mei 2008 een reactie gegeven op het rapport van Miedema.
Vervolgens is appellant op verzoek van de Raad onderzocht door de deskundige
H.P. den Daas, psychiater te Heerenveen, die op 3 mei 2009 een rapport heeft uitgebracht.
Op dit rapport is van de zijde van het Uwv op 23 juni 2009 gereageerd door bezwaarverzekeringsarts Miedema.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Den Daas hierop bij brief van 16 augustus 2009 een reactie gegeven.Bij rapportage van 24 augustus 2009 heeft Miedema nog nader gereageerd.
Namens appellant is bij brief van 1 oktober 2009 een stuk ingediend van psychiater
T.F. Schreiber, van GGZ Friesland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Namens het Uwv is verschenen P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte voor 30 uur per week en als medewerker in een bakkerij voor 20 uur per week toen hij zich op 24 november 2000 ziek meldde in verband met psychische klachten. Met ingang van 23 november 2001 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 februari 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 21 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat zij geen aanleiding heeft gezien om het medisch onderzoek van appellant onjuist, onvolledig of onzorgvuldig te achten en evenmin om, gelet op de beschikbare medische gegevens, te twijfelen aan de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank heeft verder met betrekking tot de vraag of de door de arbeidsdeskundige aan appellant voorgehouden functies passend zijn, overwogen dat uit de gedetailleerde beschrijvingen van de in deze functies optredende belastingen blijkt dat deze de door de verzekeringsarts vastgestelde mogelijkheden van appellant niet te boven gaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met name de psychische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een rapport van psychiater Mutsaers van 28 maart 2008 ingediend. Mutsaers is tot de conclusie gekomen dat:
“(..) onderzochte een man is met een chronische depressie en een ernstige persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en obsessief compulsieve kenmerken. Emotionele belasting zowel als werkbelasting versterken zijn problemen met de aandachtsconcentratie, het energiegebrek en de slaapstoornissen leiden tot verheviging van paranoïde reacties en vergroting van het sociaal isolement.”Mutsaers acht appellant beperkt ten aanzien van concentreren, verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatigheid, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken, contact met klanten en leidinggeven.
3.2. Voorts heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De in rubriek I. van deze uitspraak vermelde deskundige Den Daas heeft appellant onderzocht en op 3 mei 2009 verslag gedaan van zijn onderzoek. Den Daas is tot de volgende conclusie gekomen:
“Het is evident dat patiënt al vanaf de vroege kindertijd lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis van het type aandachtstekortstoornis. Eenmaal op de volwassen leeftijd is er sprake van een aandachtstekortstoornis van het type A.D.D. op de volwassen leeftijd, hetgeen gepaard gaat met impulsdoorbraken, stemmingswisselingen en dwang-achtige gedachten en handelingen om de vergeetachtigheid ten gevolge van zijn concentratie stoornis te verhullen. Door deze diagnose is zijn ernstig verstoorde arbeidsverleden verklaarbaar.”Den Daas stelt dat de belastbaarheid niet kan worden vastgesteld omdat uitgegaan werd van de diagnose dysthymie en niet van A.D.D. op volwassen leeftijd. De vraag op welk onderdeel de belastbaarheid dient te worden bijgesteld heeft Den Daas als volgt beantwoord:“Bij A.D.D. patiënten is structuur in leven en werken van belang. Dergelijke patiënten zijn zeer prikkelgevoelig (..).”
4.2. Verzekeringsarts Miedema heeft in reactie op het rapport van Den Daas gesteld dat hij het niet eens is met de conclusie van de deskundige dat de toegekende beperkingen onjuist zijn omdat de diagnose dysthymie is gewijzigd in A.D.D.. Naar zijn mening is - ondanks het wijzigen van de diagnose - toch gezorgd voor voldoende (zelfs volledige) structurering van het werk bij de functieduiding.Den Daas heeft in reactie hierop gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van Miedema omdat de door hem gestelde diagnose A.D.D. andere, meer op structuur en werktempo gerichte eisen stelt aan de arbeidssituatie dan de diagnose dysthymie.
4.3. In ’s Raads vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij bijzondere omstandigheden nopen tot het aanvaarden van een uitzondering op deze hoofdregel. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. De deskundige heeft appellant onderzocht en heeft kennisgenomen van de gedingstukken. De Raad gaat met de deskundige uit van de, door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, diagnose A.D.D..
De Raad acht het in dit verband van belang dat Den Daas de aandoening A.D.D. heeft omschreven als een aandachtstekortstoornis en een concentratiestoornis en dat ook psychiater Mutsaers in zijn rapport heeft aangegeven dat appellant beperkt is wat betreft concentreren. De Raad is van oordeel dat in de FML ten onrechte geen rekening is gehouden met de concentratieproblemen van appellant.De grief van appellant treft dan ook doel.
4.4. Uit overweging 4.3 volgt dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid met de FML niet volledig in beeld zijn gebracht en het bestreden besluit een onvoldoende medische grondslag heeft. De Raad zal dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.5. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.6. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
4.7. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.6. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.8. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 januari 2005 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 5 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 7 juli 2005 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna 10 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 juni 2006 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak 3 jaar en ruim 5 maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
4.9. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad de Staat der Nederlanden (de minister van justitie) als partij in die procedure.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad is van oordeel dat de vordering van de kosten van het door appellant ingebrachte rapport van psychiater Mutsaers voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt bij een bestede tijd van 14,6 uur voor het rapport van Mutsaers de forfaitaire vergoeding € 1.185,95. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. De proceskosten in beroep worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en de proceskosten in hoger beroep op € 644,- voor verleende rechtsbijstand, € 1.185,95 voor het rapport van Mutsaers en € 55,96 aan reiskosten van appellant, in totaal € 2.529,91.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/6537 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, tot een bedrag groot € 2.529,91; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM