ECLI:NL:CRVB:2009:BK7048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4924 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 24 maart 1999 tot en met 31 mei 2005. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar bankrekening en de daarop gestorte bedragen. De Raad stelt vast dat appellante sinds 1977 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam kwam naar voren dat appellante een auto bezat, wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot een onderzoek naar haar financiële situatie, waaruit bleek dat er aanzienlijke bedragen op haar bankrekening waren gestort. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat dit niet gold voor de periode van 1 juni 2005 tot en met 28 april 2006, omdat er geen bewijs was dat appellante over andere middelen beschikte. De Raad vernietigt het besluit van 11 september 2007 voor deze periode en herroept het besluit van 28 april 2006 in zoverre. Tevens wordt het College veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.932,-- bedragen.

Uitspraak

08/4924 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2008, 07/3338 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1977 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek “Klant in Beeld” heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) van de Dienst wegverkeer (RDW) informatie ontvangen dat sinds 15 juni 1999 op naam van appellante een auto ([merknaam auto] uit het bouwjaar 1983) is geregistreerd. Tijdens een gesprek ten kantore van de DWI op 7 november 2005 heeft appellante hierover verklaard dat zij de DWI niet in kennis heeft gesteld van haar autobezit, aangezien zij ervan uitging dat in verband met haar bijstandsuitkering autobezit niet was toegestaan. Tevens heeft appellante daarbij verklaard dat haar zoon de autokosten, zoals de verzekering en wegenbelasting, voor haar betaalt. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante, waarbij geen bijzonderheden zijn geconstateerd.
1.3. Naar aanleiding van de verklaring van appellante heeft de DWI een nader onderzoek ingesteld naar de middelen van appellante die bij de bijstandsverlening in aanmerking moeten worden genomen. In dat kader is appellante bij brief van 23 november 2005 verzocht om nadere gegevens over de omvang van de autokosten en de financiering daarvan door haar zoon. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 28 november 2005 uiteengezet dat haar eerdere verklaring dat haar zoon haar autokosten betaalt niet juist is, aangezien zij deze kosten zelf voldoet door middel van overschrijvingen van een niet aan de DWI opgegeven privérekening bij de ABN AMRO bank. Appellante had van deze rekening geen melding gemaakt aangezien dan tevens haar autobezit bekend zou worden.
1.4. Vervolgens hebben handhavingsmedewerkers van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 13 februari 2006, is gebleken dat op de bankrekening van appellante in de periode van 24 maart 1999 tot en met 18 mei 2005 regelmatig aanzienlijke contante geldbedragen zijn gestort tot een totaalbedrag van € 18.223,61. Desgevraagd heeft appellante hierover telefonisch op 9 januari 2006 verklaard dat zij spaargeld, waarover zij vóór de bijstandsverlening al beschikte, in de loop van de jaren in gedeelten contant op haar bankrekening heeft gestort.
1.5. In verband met het strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude, is appellante op 12 oktober 2006 door de sociale recherche gehoord. Zij heeft zich daarbij beroepen op haar zwijgrecht. De uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in het op 17 oktober 2006 opgemaakte proces-verbaal uitkeringsfraude.
1.6. Bij besluit van 28 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 24 maart 1999 ingetrokken. Bij besluit van 11 september 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2006 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar bankrekening en de daarop gestorte bedragen, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de Raad de periode van 24 maart 1999 tot en met 28 april 2006 dient te beoordelen.
4.2. De periode van 24 maart 1999 tot en met 31 mei 2005.
4.2.1. Vaststaat dat appellante op 24 maart 1999 een rekening bij de ABN AMRO bank heeft geopend die op 8 november 2005 is opgeheven. Tevens staat vast dat op deze bankrekening in de periode van 24 maart 1999 tot en met 18 mei 2005 regelmatig kasstortingen zijn gedaan van behoorlijke omvang.
4.2.2. Nu appellante noch van de genoemde bankrekening noch van de daarop gedane kasstortingen melding aan het College heeft gedaan, onderschrijft de Raad met de rechtbank het standpunt van het College dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante de onduidelijkheid over de herkomst van de op de bankrekening gestorte gelden heeft laten voortbestaan. De Raad hecht in dat kader geen betekenis aan de niet onderbouwde verklaring van appellante dat zij haar spaargeld, waarover zij al vóór de bijstandsverlening zou hebben beschikt, vanaf maart 1999 in gedeelten op haar bankrekening heeft gestort. Voor het standpunt van het College acht de Raad tevens van belang dat uit het overzicht van kasstortingen op bedoelde bankrekening naar voren komt dat met een zekere regelmaat aanzienlijke bedragen op de bankrekening van appellante zijn gestort.
4.2.3. Appellante heeft aangevoerd dat het op 7 november 2005 aan haar woning gebrachte huisbezoek onrechtmatig is, aangezien hiermee haar huisrecht zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Tevens is naar de mening van appellante de informatieverstrekking door de RDW over haar autobezit zowel in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privacy als met de artikelen 6 en 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Om die redenen dienen volgens appellante de bevindingen naar aanleiding van het huisbezoek, de door de RDW verstrekte informatie alsmede het ten gevolge van deze informatie verkregen bewijs, buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van het hier in geding zijnde recht op bijstand.
4.2.4. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat de gestelde onrechtmatigheid van het huisbezoek en de informatieverstrekking door de RDW in het midden kan worden gelaten, aangezien de schriftelijke verklaring van appellante van 28 november 2005 over de voor de DWI verzwegen bankrekening losstaat van het op 7 november 2005 afgelegde huisbezoek en de door de RDW verstrekte informatie over de op naam van appellante geregistreerde auto. Anders dan appellante ziet de Raad dan ook geen aanleiding om de bevindingen van het op 28 november 2005 ingestelde onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand buiten beschouwing te laten. Dit betekent tevens dat de door appellante verzochte schadevergoeding op grond van het vermeende onrechtmatig huisbezoek geen verdere bespreking behoeft.
4.2.5. Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd over het vermeende strafrechtelijk karakter van het rechtmatigheidsonderzoek, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak hierover, zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG3682. Deze rechtspraak houdt in dat een betrokkene in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van aan hem verleende bijstand niet als verdachte in strafrechtelijke zin is aan te merken, zodat hem geen rechtsbescherming en waarborgen toekomen als ware hij wel als zodanig aan te merken.
4.2.6. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de hier te beoordelen periode in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. De periode van 1 juni 2005 tot en met 28 april 2006.
4.3.1. Uit het overzicht van de bankrekening van appellante heeft de Raad niet kunnen afleiden dat er in de periode van 19 mei 2005 tot de opheffing van de bankrekening op 8 november 2005 nog kasstortingen zijn gedaan. Van concrete aanwijzingen dat appellante beschikte over andere middelen om in haar levensonderhoud te voorzien, op grond waarvan haar vanaf 1 juni 2005 ten onrechte bijstand is verleend, is de Raad niet gebleken. De Raad komt ten aanzien van de hier te beoordelen periode dan ook tot de conclusie dat niet voldaan is aan de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarde, zodat het College niet bevoegd was het recht op bijstand over deze periode in te trekken.
4.3.2. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.3.1 is overwogen niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd dient te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 11 mei 2007 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover dit ziet op de periode van 1 juni 2005 tot en met 28 april 2006, vernietigen. De Raad ziet hierin tevens aanleiding het besluit van 28 april 2006 in zoverre te herroepen.
4.4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden ter zake van verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep, derhalve in totaal op € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 september 2007 met betrekking tot de periode van 1 juni 2005 tot en met 28 april 2006;
Herroept het besluit van 28 april 2006 in zoverre;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M Roelofsen W.F. Claessens als leden en B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B.E. Giesen.
mm