08/6307 WWB + 08/6308 WWB
[Appellant] (hierna: appellant) en [woonplaats] (hierna: appellante), beiden wonende te ’[woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 september 2008, 06/9539 en 07/1972 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellanten heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 november 2009. Beide partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van zogeheten IB-vermogenssignalen waaruit bleek dat appellant bij de Demir Halk Bank (DHB) en bij de Fortis Bank - niet bij het College bekende - bankrekeningen op zijn naam had staan, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het College bij appellanten bankafschriften opgevraagd.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapportage van 1 mei 2006, heeft het College bij besluit van 4 mei 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 januari 2005 herzien dan wel ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.050,59 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij de beschikking hadden over twee Fortis Bank-rekeningen en een DHB-rekening en dat, gelet op de op deze bankrekeningen gestorte bedragen waarvan appellanten evenmin melding hebben gemaakt en waarvoor zij geen afdoende verklaring hebben gegeven, sprake is van inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht en van vermogen boven de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens, waarop moet worden ingeteerd.
1.4. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellanten per 1 oktober 2006 met 30% verlaagd op de grond dat zij ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand hebben
ontvangen. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 10 oktober 2006 en 5 februari 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bankrekeningen waarover zij beschikten en gedane kasstortingen op die bankrekeningen te verzwijgen. Tevens is overwogen dat het College de kasstortingen terecht heeft aangemerkt als middelen waarover appellanten konden beschikken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen hoofdzakelijk een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht. De Raad stelt zich achter de onder 2 vermelde overwegingen van de rechtbank en het daarop gegronde oordeel dat het College bevoegd was tot herziening/intrekking van de bijstand van appellanten en tot terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand. Ook de Raad acht de gestelde herkomst van de op de drie verzwegen bankrekeningen gestorte bedragen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts is de Raad van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over (de tegoeden op) deze bankrekeningen konden beschikken. Het enkele feit dat aan appellanten met ingang van een latere datum opnieuw bijstand is verleend, maakt dit niet anders. De Raad voegt hier nog aan toe dat reeds gelet op de omstandigheid dat de drie verzwegen bankrekeningen op naam van appellant stonden en gezien de periodieke heronderzoeken waarbij uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de bankrekeningen, het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de Fortis Bank-rekeningen en de DHB-rekening van belang zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening en dat zij daarvan dus melding hadden moeten maken aan het College.
4.2. Appellanten hebben tegen het oordeel van de rechtbank over de maatregel, waarbij deze in stand is gelaten, geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht, zodat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen nadere bespreking behoeft.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.