[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2008, 06/1959, 06/4033 en 07/1944 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ouderdorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.R. Bisoen, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant woont in een huurhuis aan de [adres A] te [woonplaats]. Tevens is hij juridisch eigenaar van een met hypotheek bezwaard pand aan de [adres B] te [woonplaats]. Appellant heeft begin april 2004 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) vanaf medio december 2000 wegens toen ontstane werkloosheid. Bij besluit van 7 juni 2004 is deze aanvraag over de periode van 15 december 2000 tot 5 september 2003 afgewezen, op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend met betrekking tot de waardevaststelling van zijn woning en over de periode van 5 september 2003 tot 24 maart 2004, op de grond dat appellant gedetineerd was. Verder is hem vanaf 24 maart 2004 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Daarbij is het vermogen van appellant op 24 maart 2004 voorlopig vastgesteld op € 87.084,14 negatief, waarbij is bepaald dat na taxatie van de woning een definitieve vermogensvaststelling zal plaatsvinden.
1.2. Het College heeft uiteindelijk bij besluit van 3 mei 2007 het bezwaar tegen de weigering van bijstand over de periode van 15 december 2000 tot 5 september 2003 gegrond verklaard en over deze periode bijstand toegekend, vermeerderd met wettelijke rente. Daaraan is toegevoegd dat is besloten het vermogen per 24 maart 2004 vast te stellen en uit te rekenen of en op hoeveel bijstand appellant thans recht heeft.
1.3. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College de aan appellant toegekende bijstand met ingang van 24 maart 2005 herzien, door de toeslag te verlagen van 20% naar 2%, op de grond dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij woonkosten heeft. Voorts is de ten onrechte verstrekte toeslag tot een bedrag van € 4.845,33 teruggevorderd. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het College het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 3 mei 2007 en 1 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het College in zijn besluit van 3 mei 2007 volledig tegemoet is gekomen aan het door appellant tegen het besluit van 7 juni 2004 gemaakte bezwaar. De in het besluit van 3 mei 2007 opgenomen overwegingen omtrent de hoogte van appellants vermogen gedurende deze periode hebben geen nadelige invloed gehad op de over deze periode aan appellant toegekende bijstand, zodat het argument van appellant dat deze vermogensvaststelling onjuist is niet kan leiden tot aantasting van het bestreden besluit. Voorts is ter zitting met partijen geconstateerd dat de in het besluit van 3 mei 2007 aangekondigde vermogensvaststelling per 24 maart 2004 nog moet plaatsvinden en dat partijen bij deze vaststelling, anders dan appellant aanvankelijk in zijn hoger beroepschrift veronderstelde, niet gebonden zijn aan de eerdere vermogensvaststelling over de periode van 15 december 2000 tot
5 september 2003. Deze nieuwe vaststelling vindt plaats na een onderbreking van de bijstand met ruim zes maanden naar de alsdan geldende situatie en maatstaven en staat daarmee op zichzelf. Het hoger beroep van appellant treft dan ook in zoverre geen doel.
4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de van toepassing zijnde toeslagen- en verlagingsverordening wordt de bijstandsnorm en/of de toeslag lager vastgesteld indien de alleenstaande lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden.
4.3. Het College heeft in zijn besluit van 7 juni 2004 overwogen dat bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand ervan is uitgegaan dat appellant recht heeft op een toeslag van 20% van het minimumloon, aangezien hij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander. Nu deze aan appellant toegekende toeslag met terugwerkende kracht is ingetrokken, is het aan het College om genoegzaam aannemelijk te maken dat appellant gedurende de periode van 24 maart 2005 tot en met de datum van het primaire besluit, zijnde 1 november 2005, in het geheel geen woonkosten had. Naar het oordeel van de Raad is het College daarin niet geslaagd. De Raad onderkent dat de betaling van de huurpenningen weinig inzichtelijk is, nu deze, wegens ruzie tussen appellant en zijn vader, die eigenaar is van de door appellant bewoonde woning, in contanten plaatsvond via een tussenpersoon. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door deze tussenpersoon ter zitting van de rechtbank als getuige onder ede afgelegde verklaring omtrent de betaling van huurpenningen. De Raad acht hierbij van belang dat deze onder ede afgelegde verklaring op hoofdlijnen overeenstemt met de inhoud van de schriftelijke verklaring die deze tussenpersoon, op verzoek van het College, in de bezwaarfase heeft afgelegd.
4.4. Gelet hierop berust het besluit van 1 maart 2006, waarbij de intrekking van de toeslag met ingang van 24 maart 2005 is gehandhaafd, op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit besluit ten onrechte in stand gelaten, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Nu dit gebrek in bezwaar niet kan worden hersteld, zal de Raad voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 1 november 2005 herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 1 maart 2006. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
1 maart 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 1 november 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 betaalde griffierecht en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.