ECLI:NL:CRVB:2009:BK6979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4820 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen en gezamenlijke huishouding in een tweefamilie-woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in Zweden woont, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van het AOW-pensioen van appellante, die sinds 1 juni 2002 een ouderdomspensioen ontving, berekend naar de norm voor een ongehuwde. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had op basis van een onderzoek naar de leefsituatie van appellante, uitgevoerd door het controle team buitenland (CTB), geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een betrokkene, wat leidde tot de herziening van haar pensioen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de betrokkene hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, ondanks dat het een tweefamilie-woning betreft. De Raad oordeelde dat de omstandigheden, zoals het delen van een keuken en woonkamer, en de wederzijdse zorg die zij voor elkaar dragen, voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van de subjectieve motieven van de betrokkenen, maar moet worden gebaseerd op objectieve criteria.

De Svb was derhalve verplicht om het AOW-pensioen van appellante te herzien. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

08/4820 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] in Zweden (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2008, 07/312 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 15 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellante is - met kennisgeving- niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving met ingang van 1 juni 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde.
1.3. In juni 2006 heeft in het kader van een steekproef een onderzoek naar de leefsituatie van appellante plaatsgevonden. In verband hiermee heeft het controle team buitenland (hierna: CTB) op 29 juni 2006 een huisbezoek afgelegd, waarvan een rapport is opgemaakt. Tijdens het huisbezoek heeft de medewerker van het CTB samen met appellante een formulier met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding ingevuld, welk formulier door appellante is ondertekend.
1.4. Op grond van de onderzoeksgegevens heeft de Svb bij besluit van 11 september 2006 het ouderdomspensioen van appellante herzien met ingang van 1 juni 2002 op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam] [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Tevens is met ingang van genoemde datum het pensioen vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
1.5. Bij besluit van 24 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2006, voor zover dat ziet op de herziening van het AOW-pensioen, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of appellante vanaf 1 juni 2002 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voert.
4.2. Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij wijst de Raad er op dat bij de beoordeling van de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.
4.4. Appellante betwist dat zij en [betrokkene] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Weliswaar wonen zij op hetzelfde adres, maar het huis waarin zij wonen, moet worden aangemerkt als een zogenoemde tweefamilie-woning.
Uit de rapportage van het CTB blijkt dat de woning van appellante en [betrokkene] één ingang, één keuken en één woonkamer heeft. Hoewel appellante en [betrokkene] ook eigen ruimten hebben, kan niet gesproken worden van twee wooneenheden met eigen voorzieningen die afzonderlijk worden gebruikt. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De omstandigheid dat het in Zweden gebruikelijk is dat twee families één woning bewonen, de zogenoemde tweefamilie-woning, maakt dat niet anders. Daarbij tekent de Raad aan dat nu het een ouderdomspensioen op grond van Nederlandse wetgeving betreft, bij de beoordeling uitgegaan mag worden van de Nederlandse maatstaven. Daarmee is gegeven dat aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.5. Appellante betwist eveneens dat er sprake is van wederzijdse verzorging.
Wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Daarvan uitgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding ook aan het criterium van wederzijdse zorg voldeden.
Evenals de rechtbank hecht de Raad betekenis aan de omstandigheid dat de energie- en telefoonrekening betaald worden door het bedrijf van [betrokkene]. Appellante heeft verklaard dat zij werkzaamheden voor het bedrijf van [betrokkene] verricht zonder daar enige vorm van bezoldiging voor te ontvangen. Tevens is zij gemachtigd op de rekening van het bedrijf van [betrokkene]. Daarnaast wordt met enige regelmaat samen de maaltijd genuttigd en ontvangen appellante en [betrokkene] samen visite.
Dat er ten tijde hier van belang sprake was van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangers- of onderhuurrelatie is de Raad niet gebleken.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat de Svb, gelet op artikel 17, eerste en vierde lid, van de AOW, gehouden was het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 juni 2002 te herzien.
4.8. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB