[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2008, 07/7146 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellant is verschenen. Tevens zijn appellants ouders, [naam ouders], verschenen. Zij zijn door de Raad als (mede)gemachtigden van appellant aangemerkt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als documentalist/informatiespecialist voor 36 uur per week, is op 1 mei 2001 voor dat werk uitgevallen wegens een kwaadaardige aandoening van de neus-keelholte (nasopharynxcarcinoom). Met ingang van 30 april 2002 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit heeft de verzekeringsarts E.R. Gerritse appellant onderzocht tijdens een spreekuurcontact op 19 januari 2006. Deze verzekeringsarts acht appellant in principe belastbaar met (zowel in fysiek als mentaal opzicht) lichte werkzaamheden, vooralsnog gedurende maximaal halve dagen. Appellant is aangewezen op werkzaamheden, waarbij onder meer de tijdsdruk niet al te hoog mag zijn (en zeker niet continu hoog). Verder dient het werk duidelijk gestructureerd en overzichtelijk te zijn, met weinig of liever geen onverwachte zaken tussendoor. De beperkingen van appellant zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2006. Wat betreft werktijden is daarin aangegeven dat appellant gemiddeld ongeveer 4 uur per dag/20 uur per week kan werken met als toelichting van Gerritse: “’s ochtends”. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige F. Bicker-Rijnberg een aantal functies geselecteerd en het daarop gebaseerde verlies aan verdienvermogen berekend op 59%. In overeenstemming daarmee heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3. In de bezwaarfase is dossieronderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts M. Keus. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 16 juni 2006 geconcludeerd dat de mogelijkheden van appellant in de FML correct zijn weergegeven. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft tegen het besluit van 21 juni 2006 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 mei 2007 (06/6474) heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, omdat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandelend artsen van appellant. Het beroep is gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2006 vernietigd en het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2006.
3.1. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en bezwaarverzekeringsarts Keus heeft informatie gevraagd aan de behandelend radiotherapeut-oncoloog A. Chin en de KNO-arts J. Venker.
3.2. Naar aanleiding van de van Chin en Venker verkregen informatie, respectievelijk gedateerd 19 juni 2007 en 13 juli 2007, heeft bezwaarverzekeringsarts Keus in zijn rapport van 20 juli 2007 geoordeeld dat met het gehoorverlies, met name links, in de FML in voldoende mate rekening is gehouden. Met betrekking tot het door appellant ingenomen standpunt dat hij slechts twee (niet aaneensluitende) ochtenden per week vanaf 10 uur kan werken, heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat dit zou kunnen passen bij een ernstig ziektebeeld met een ernstig gebrek aan energie. Keus acht dit in de situatie van appellant niet aan de orde, nu de radio- en chemotherapie vier jaar geleden is afgerond en er geen recidief is opgetreden. Naar medisch-objectieve maatstaven gemeten is met de in de FML van 16 januari 2006 opgenomen urenbeperking en met inachtneming van een beperkte psychische en fysieke belastbaarheid voldoende tegemoet gekomen aan de situatie van appellant, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
3.3. Bij besluit van 14 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak zowel met de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
5. In hoger beroep heeft appellant zijn reeds in bezwaar en beroep, onder verwijzing en aanhaling van door hem ingezonden brochures, nieuwsbrieven en tijdschriftartikelen naar voren gebrachte gronden en argumenten herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat in de FML van 16 januari 2006 onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, die hij ondervindt als gevolg van -samengevat- de bestralingen en de chemotherapie (speekseltekort, energietekort, vermoeidheid-na-kanker en een verstoord slaap-waakritme). Verder heeft appellant aangegeven dat in de FML ten onrechte niet is opgenomen dat hij dient te werken in een omgeving, waarbij rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Voorts geeft hij de voorkeur aan een geleidelijke opbouw van het aantal te werken dagen en uren. Ten slotte heeft hij aangegeven dat het minder goed met hem gaat.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad ziet in het licht van het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van (bezwaar)verzekeringsartsen en de informatie van de behandelend specialisten van appellant, geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv zijn beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid onjuist heeft vastgesteld. De eigen voorkeur van appellant voor een geleidelijke opbouw van het aantal uren en dagen kan niet doorslaggevend zijn, nu daaraan geen op zijn individuele situatie toegesneden objectief-medische gegevens ten grondslag liggen.
Zoals besproken ter zitting, merkt de Raad op dat in deze procedure de situatie van appellant op 4 mei 2006 centraal staat. Een eventuele nadien opgetreden verslechtering van zijn gezondheidssituatie – de rechtbank vermeldde reeds een toename van gespannenheid en spasme in de linkernekspier sinds 18 december 2007 – kan appellant bij het Uwv melden.
6.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat met het rapport van bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 18 april 2007 genoegzaam is toegelicht dat de functies die uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, te weten: commercieel administratief medewerker (sbc-code 516110), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en textielproductenmaker (sbc-code 111160), gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Nu het verlies aan verdienvermogen onomstreden is becijferd op 61,6%, heeft het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
6.3. Uit de overwegingen 6.1 en 6.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2009.