[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden zonder bekende woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 juni 2007, 06/636 en 06/637 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 december 2009
Namens appellanten heeft mr. A.I. Cambier, advocaat te Axel, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Heijnneman, kantoorgenoot van mr. Cambier. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.M. van Duijse, werkzaam bij de gemeente Hulst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 4 september 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Door de sociale recherche Zeeuws-Vlaanderen is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn observaties gedaan, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, zijn getuigen verhoord en is appellant gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 22 november 2005. Het College heeft hierin aanleiding gevonden de bijstand van appellanten bij besluit van 15 december 2005 met ingang van 1 oktober 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het College voorts de bijstand van appellanten over de periode van 4 september 2001 tot en met 30 september 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 32.301,49 van hen teruggevorderd. Tegen beide besluiten is bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 9 en 10 mei 2006 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten een onjuiste opgave van hun woonadres hebben gedaan met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 9 en 10 mei 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek ten onrechte enkel op het feitelijk verblijf van appellanten gericht is geweest, dat appellanten hun woonstede niet hebben prijsgegeven en dat zij permanent in een bedreigende situatie verkeren waardoor zij gedwongen zijn steeds op verschillende adressen in binnen- en buitenland te verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak - zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006, LJN A5142 - loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode van de intrekking van bijstand tot en met de datum van het primaire besluit indien het College geen einddatum bij de intrekking heeft genoemd. Gelet op de besluiten van 15 december 2005 en 3 januari 2006, in onderlinge samenhang bezien, ligt thans ter beoordeling voor de periode van 4 september 2001 tot en met 15 december 2005.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de bijstandsverlening.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellanten ten tijde in geding niet feitelijk woonden op het door hen aangegeven adres van de gewezen echtgenote van appellant aan [adres] te [woonplaats]. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellanten zelf in wezen ook hebben erkend dat zij daar niet hun feitelijke woonadres hadden of hebben gehad, maar dat zij dit adres voornamelijk als postadres gebruikten. Hetgeen appellanten nog hebben aangevoerd omtrent de reden waarom zij niet lang op één adres, en dus ook niet op het door hen opgegeven woonadres, zouden kunnen verblijven kan aan het vorenstaande niet afdoen.
4.4. Door bij het College geen juiste opgave te doen van hun feitelijke woonadres hebben appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan, gegeven de wezenlijke betekenis van de woon- en leefsituatie voor de bijstandsverlening, het recht op bijstand van appellanten ten tijde in geding niet was vast te stellen.
4.5. Het College was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan. Daarbij is gehandeld overeenkomstig de ter zake van intrekking geldende beleidsregels. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van deze beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellanten. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering geldende beleidsregels. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van deze beleidsregels geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom, met aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.