[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 februari 2008, 05/1886 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2009
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. De in de aangevallen uitspraak vermelde feiten worden door partijen niet betwist en vormen derhalve voor de Raad het uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - de conclusies van de door haar benoemde deskundige, psychiater R. Graveland, in diens rapport van 24 april 2007 gevolgd. Daartoe heeft zij - onder aanduiding van appellant als eiser - overwogen:
“Graveland heeft eigen onderzoek gedaan en kennis genomen van beschikbare medische informatie omtrent eiser. Voorts heeft Graveland informatie ingewonnen bij eisers behandelend psychiater Zwartekot en kennis genomen van diens visie over de zeer beperkte wijze van functioneren van eiser, die samenhangt met een mix van factoren, zoals HIV-positief en behandeling daarvoor, werkhervatting die niet lukt, relatiebreuk, financiën en moeizame factoren in de persoonlijkheidsstructuur. Graveland heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat in dit geval geen duurbeperking gesteld dient te worden. Graveland heeft erop gewezen dat uit het onderzoek van de verzekeringsartsen blijkt dat eiser een redelijk dagprogramma weet vol te houden en dat eiser een te negatieve kijk heeft op zijn eigen mogelijkheden. Geheugenproblemen en concentratieproblemen worden wel aangegeven, maar blijken niet bij het onderzoek. Graveland heeft aangegeven dat een samenloop van omstandigheden heeft geleid tot klachten en dat eiser in een moeilijk te ontwarren knoop is terechtgekomen, die eerder erger lijkt te worden dan minder. Graveland acht het niet ondenkbaar dat een goede dagstructuur, afleiding en sociale contacten de klachten juist kunnen verlichten. Daarbij is een geleidelijke terugkeer, met een geleidelijke uitbreiding van uren per dag werken, wel gewenst. De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusies van Graveland niet te volgen, nu deze naar haar oordeel logisch en consistent zijn te noemen en voldoende geobjectiveerd. De visie van eisers behandelend psychiater, die de beperkte wijze van dagelijks functioneren van eiser benadrukt, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Beide deskundigen zijn eensgezind van mening dat eiser als gevolg van ziekte en gebrek medisch beperkt is, maar hun standpunten lopen uiteen waar het gaat om de vraag of er een duurbeperking gesteld moet worden. De rapportage van Zwartekot, geschreven vanuit zijn perspectief als behandeld arts van eiser en tevens gebaseerd op eisers klachtenpatroon, heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat hier een duurbeperking gesteld moet worden.”
1.3. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft de rechtbank voldoende toegelicht en als voor appellant passend geoordeeld, waarna zij het beroep van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard.
2. In hoger beroep is aangevoerd dat de deskundige Graveland niet inhoudelijk is ingegaan op de stellingen van behandelend psychiater H.J. Zwartenkot en dat door hem de vraag of een duurbeperking moet worden gesteld niet duidelijk is beantwoord. Ook is betoogd dat de rechtbank de reactie van appellant van 15 augustus 2007 (met de bijlagen, waaronder een brief van Zwartenkot aan appellant van 3 augustus 2007) had moeten voorleggen aan Graveland met het verzoek daarop te reageren. Ten slotte is betoogd dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de kritiek op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat in zijn vaste rechtspraak besloten ligt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medisch specialist moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Naar het oordeel van de Raad doet zodanige bijzondere omstandigheid zich hier echter niet voor.
3.2. In de eerste plaats volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat Graveland geen duidelijk antwoord heeft gegeven op de vraag of ten aanzien van appellant een duurbeperking dient te worden gesteld. Daartoe overweegt de Raad dat Graveland op bladzijde 8 van zijn rapport uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij zich in de in de Functionele Mogelijkheden Lijst weergegeven beperkingen, ook die ten aanzien van de werktijden, kan vinden. Graveland heeft daar op blz.8 van zijn rapport van 24 april 2007 en – naar de Raad uit de brief van Zwartekot van 3 augustus 2007 afleidt – juli 2007 ten aanzien van het standpunt van appellant dat een duurbeperking in aanmerking had moeten worden genomen in essentie toegevoegd hetgeen de rechtbank daaromtrent in de overweging 1.2 aangehaalde passage uit de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft Graveland hiermee voldoende duidelijk te kennen gegeven en gemotiveerd zich te kunnen vinden in de in de FML gestelde beperkingen. Uitdrukkelijk heeft hij vermeld dat naar zijn opvatting naar objectief medische maatstaven gemeten een duurbeperking niet noodzakelijk is. De hiervoor weergegeven opmerking over de wenselijkheid van een geleidelijke terugkeer met geleidelijke uitbreiding van het aantal dagelijks ter werken uren, is daarmee niet in strijd, nu dit veeleer het karakter heeft van een advies met betrekking tot een eventueel te volgen re-integratietraject.
3.4. Verder is betoogd dat de rechtbank de reactie van appellant van 15 augustus 2007 met bijlagen, waaronder met name de brief van Zwartenkot aan appellant van 3 augustus 2007, had moeten voorleggen aan Graveland met het verzoek daarop te reageren. Ook dat betoog slaagt niet. Naar aanleiding van de toezending door de rechtbank van het rapport van Graveland heeft appellant blijkbaar een consult met Zwartenkot gehad. Vervolgens heeft laatstgenoemde als behandelaar een schriftelijke verklaring van 3 augustus 2007 opgesteld en aan appellant gezonden. Daarin wordt aangegeven dat Zwartenkot in zijn brief van 16 mei 2007 aan Graveland de zeer beperkte, zo niet ernstig beperkte wijze van dagelijks functioneren (al jaren) heeft benadrukt. Behandelend psychiater Zwartenkot deelt niet de mening van Graveland “dat er weer een geleidelijke doch uiteindelijk volledige arbeidsgeschiktheid” op appellants voormalige niveau mogelijk zou zijn, aangezien het beeld daarvoor te chronisch verloopt.
De Raad ziet niet in waarom de rechtbank de door haar geraadpleegde deskundige Graveland nog had moeten laten reageren op deze verklaring van Zwartenkot van 3 augustus 2007. Het standpunt van behandelend psychiater Zwartenkot over de beperkte mogelijkheden van appellant was immers bij Graveland bekend uit het dossier en met name ook uit diens aan hem gerichte brief van 16 mei 2007 (met bijlagen, waaronder een tweetal brieven van Zwartenkot van 23 november 2004 en 4 maart 2005). Deze brieven zijn immers op blz. 3 van het rapport van Graveland vermeld.
3.5. Uit de overwegingen 3.1 tot en met 3.4 volgt dat de tegen de medische grondslag van het bestreden besluit gerichte gronden niet slagen.
4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat de bezwaarbeidsdeskundige J. Langius in zijn rapporten van 19 juli 2006 en 20 november 2006, onder verwijzing naar de eerder door hem op 27 september 2005 uitgebrachte rapporten en het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van
21 januari 2005 en uitgebreid en gemotiveerd reagerend op de namens appellant in beroep ingebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige P. Rijnsburger van 1 juni 2006 en 9 november 2006, genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de aan de herziening van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 maart 2005 ten grondslag gelegde functies voor appellant passend zijn te achten. Ook deze grond slaagt derhalve niet.
5. Uit de overwegingen 3.1 tot en met 4 volgt dat de Raad het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 27 maart 2005 is herzien naar 65 tot 80%, deelt. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2009.