[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2008, 07/4117 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een aanvraag van 22 februari 2001 ontving appellante bijstand van 12 november 2000 tot en met 31 december 2002. De bijstand werd vanaf 12 november 2000 in aanvulling op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en vanaf 13 oktober 2001 in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt.
1.2. Nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) er achter was gekomen dat aan appellante ten onrechte een WAO-uitkering was verstrekt en dat dit een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) had moeten zijn, is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 oktober 2001 ingetrokken en aan haar met ingang van 13 oktober 2001 een Wajong-uitkering toegekend. De ten onrechte verleende WAO-uitkering werd verrekend met de Wajong-uitkering over dezelfde periode. Op 9 december 2002 heeft het UWV aan appellante eveneens met terugwerkende kracht tot 13 oktober 2001 een garantietoeslag alleenstaande (hierna: garantietoeslag) toegekend.
1.3. Bij besluit van 20 januari 2003 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante vanaf die datum geen bijstand nodig heeft omdat zij een Wajong-uitkering ontvangt die minstens zo hoog is als de haar verleende bijstand.
1.4. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 13 oktober 2001 ingetrokken op de grond dat aan haar met ingang van die datum een Wajong-uitkering en een garantietoeslag is toegekend. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College aan appellante meegedeeld dat aan haar over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend omdat te weinig ziekengeld op de bijstand in mindering is gebracht en dat daarom de bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt herzien in die zin dat alsnog met het niet gekorte ziekengeld rekening wordt gehouden. Voorts is appellante meegedeeld dat, gelet op het in overweging 1.4 genoemde besluit van 1 november 2005, is vastgesteld dat aan haar over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 ten onrechte bijstand is verleend. Het College heeft verder bij het besluit van 6 december 2005 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de kosten van de over de periodes van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 en van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 verleende bijstand tot een bedrag van in totaal € 1.463,82 van appellante teruggevorderd. Ten slotte heeft het College besloten dat appellante met ingang van 1 december 2005 een bedrag van € 113,-- per maand dient af te lossen.
1.6. Appellante heeft bij brief van 20 december 2005 op het besluit van 6 december 2005 gereageerd. Blijkens het besluit van 9 mei 2006 heeft het College deze brief opgevat als een verzoek van appellante om een draagkrachtberekening te maken. Bij uitspraak van 29 mei 2007, 06/3209, heeft de rechtbank overwogen dat die brief tevens moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de terugvordering. Gelet op die overweging heeft de rechtbank het besluit van 9 mei 2006 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.7. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 13 september 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe onder meer overwogen dat de betreffende vorderingen niet zijn verjaard waarbij onder verwijzing naar artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is aangegeven dat een verjaringstermijn van vijf jaren geldt. Van het feit dat over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 te weinig ziekengeld op de bijstand van appellante in mindering is gebracht was het College op 22 mei 2001 op de hoogte, terwijl hem pas op 29 augustus 2005 duidelijk is geworden dat aan appellante in verband met de verlening van Wajong-uitkering en garantietoeslag over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 ten onrechte bijstand was verstrekt.
1.8. Appellante heeft tegen het besluit van 13 september 2007 beroep bij de rechtbank ingesteld. In het verweerschrift van 13 februari 2008 heeft het College aangegeven dat een herberekening heeft uitgewezen dat een bedrag € 2.515,27 zou moeten worden teruggevorderd, maar dat in verband met het verbod van reformatio in peius de hoogte van het terug te vorderen bedrag wordt gehandhaafd op € 1.463,82. Voorts heeft het College vermeld dat de grondslag voor de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 is gelegen in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de herziening van de bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 in rechte vaststaat, aangezien appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de in overweging 1.6 genoemde uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2007. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de terugvordering van de kosten van de over deze periode verleende bijstand niet deugdelijk is gemotiveerd omdat een gespecificeerde berekening van het teruggevorderde bedrag ontbrak, maar dat de bij het verweerschrift van 13 februari 2008 gegeven herberekening wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001, het besluit van 13 september 2007 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit van 13 september 2007 in stand zijn gelaten en het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hij met de rechtbank van oordeel is dat herziening van de bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 in rechte vaststaat. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel is gebaseerd en verwijst daarnaar.
4.2. Met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.2. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 van appellante terug te vorderen.
4.2.3. Voor zover appellante zich erop heeft beroepen dat het College wegens verjaring niet meer tot terugvordering bevoegd was, treft dit beroep geen doel. De Raad acht daarbij van belang dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College op 22 mei 2001 bekend werd met het feit dat op bijstand van appellante te weinig ziekengeld in mindering was gebracht, zodat op die datum de verjaringstermijn een aanvang nam. Ten tijde van het (primaire) besluit tot terugvordering van 6 december 2005 was derhalve de verjaringstermijn van vijf jaren nog niet verstreken.
4.2.4. Naar aanleiding van de grief van appellante dat nog steeds onduidelijk is hoe het College de hoogte van het over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 van haar teruggevorderde bedrag heeft berekend, overweegt de Raad dat de in het verweerschrift van 13 februari 2008 opgenomen berekening nog - gerechtvaardigde - vragen opriep. Eerst ter zitting van de Raad zijn deze afdoende beantwoord en is duidelijk geworden dat het over de periode van 12 november 2000 tot en met 30 april 2001 van appellante wegens niet verrekend ziekengeld teruggevorderde bedrag € 816,92 bedraagt. Dat betekent dat de hoogte van de terugvordering van de kosten van bijstand over deze periode niet langer in geschil is.
4.2.5. De Raad stelt vast dat het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met zijn beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van dat beleid.
4.2.6. Appellante heeft aangevoerd dat van terugvordering behoort te worden afgezien omdat het College te lang heeft gewacht met het nemen van een (primair) besluit tot terugvordering. Het College erkent dat de terugvordering, zonder aanwijsbare redenen, lang op zich heeft laten wachten, maar betwist dat appellante daardoor is benadeeld. De Raad is van oordeel, mede tegen de achtergrond van de wettelijke regeling ter zake van verjaring van een vordering als hier aan de orde, dat het enkele tijdsverloop geen reden kan vormen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad is niet gebleken dat appellante door het tijdsverloop in bewijsproblemen is gekomen. Verder is het bedrag van de terugvordering door dit tijdsverloop niet hoger geworden dan het zou zijn geweest indien al in 2001 tot terugvordering zou zijn besloten.
4.2.7. Aan het stilzitten van het College gedurende een zekere periode kon appellante voorts niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat niet meer tot terugvordering zou worden besloten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellante, gelet op de hoogte van het ziekengeld dat zij ontving, redelijkerwijs duidelijk was of had kunnen zijn dat zij tot een te hoog bedrag bijstand kreeg uitbetaald.
4.2.8. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.3. Ten aanzien van de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. De Raad heeft al eerder overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX9156) dat aan de woorden ‘anderszins onverschuldigd’ in deze bepaling geen betekenis toekomt en dat voor de toepassing van deze bepaling geen voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit nodig is.
4.3.2. Uit de stukken blijkt dat aan appellante over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 bijstand is verleend. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellante nadien door het UWV over diezelfde periode een garantietoeslag is uitgekeerd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat, indien appellante al op een eerder tijdstip had kunnen beschikken over deze naderhand verkregen middelen, aan haar over de betreffende periode geen bijstand zou zijn verleend. Dat betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
4.3.3. Voor zover appellante zich erop heeft beroepen dat het College wegens verjaring niet meer tot terugvordering bevoegd was, treft dit beroep geen doel. De Raad acht daarbij van belang dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College eerst met de ontvangst van de brief van het UWV van 29 augustus 2005 bekend werd met de toekenning van een garantietoeslag aan appellante, zodat op die datum de verjaringstermijn een aanvang nam. Ten tijde van het (primaire) besluit tot terugvordering van 6 december 2005 was derhalve de verjaringstermijn van vijf jaren nog niet verstreken.
4.3.4. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van dat beleid.
4.3.5. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het College te lang heeft gewacht met het nemen van een (primair) besluit tot terugvordering en dat daarom van terugvordering moet worden afgezien. Uit de gedingstukken blijkt dat het UWV het College bij brief van 4 december 2002 heeft meegedeeld dat er over de periode van 13 oktober 2001 tot januari 2003 geen uitkering voor verrekening met bijstand beschikbaar was. Het College heeft na ontvangst van die informatie op voortvarende wijze duidelijkheid van het UWV trachten te verkrijgen inzake de door die instantie over de periode van 13 oktober 2001 tot en met 31 december 2002 aan appellante verstrekte uitkeringen en appellante bij brief van 23 februari 2004 daarvan op de hoogte gesteld. Eerst bij brief van 29 augustus 2005 deelt het UWV het College mee dat appellante op 9 december 2002 met terugwerkende kracht tot 13 oktober 2001 een garantietoeslag is toegekend en dat deze per abuis niet met de sociale dienst is verrekend maar aan appellante zelf is uitbetaald. Naar aanleiding van deze informatie heeft het College de besluiten van 1 november 2005 en 6 december 2005 genomen.
4.3.6. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waar van het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid inzake terugvordering had moeten afwijken.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gelet op hetgeen in 4.2.4 is overwogen ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
De Centrale Raad van Beroep ;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.