07/3902 WWB
07/3903 WWB
09/2004 WWB
09/2006 WWB
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Haarlem
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2007, 06/7279 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Namens appellanten heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Veen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 1989 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant werkzaamheden verricht op de Beverwijkse Bazaar (ook wel ‘Zwarte Markt’ genoemd) is door de Publieksdienst, afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bureau Debiteurenbeheer en Fraudebestrijding, van de gemeente Haarlem onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer over de periode van 1 januari 2004 tot en met 16 januari 2006 afschriften van alle bank-, giro- en spaarrekeningen van appellanten opgevraagd.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 31 januari 2006, heeft het College bij besluit van 1 februari 2006 de bijstand van appellanten over de periode vanaf 20 mei 1996 ingetrokken op de grond dat appellanten hebben nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat appellant werkzaamheden heeft verricht op de Beverwijkse Bazaar. Voorts zijn bij dat besluit de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 119.171,69 bruto van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 20 mei 1996 tot en met 14 juli 2005 op de Beverwijkse Bazaar diverse standplaatsen op zijn naam heeft gehad, dat hij daarover geen informatie heeft verstrekt en ook niet over de samenhangende werkzaamheden en inkomsten en dat appellanten geen afdoende verklaring hebben gegeven voor de bedragen die in de periode van juli 2005 tot en met december 2005 op hun bankrekening zijn gestort, terwijl bovendien bankafschriften ontbreken dan wel onherkenbaar zijn gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 25 juli 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het College heeft kunnen concluderen dat appellant, zonder daarvan melding te maken, werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar heeft verricht, maar dat deze conclusie niet over de gehele onafgebroken periode van 20 mei 1996 tot en met 14 juli 2005 kan worden getrokken. Met betrekking tot het nieuw te nemen besluit merkt de rechtbank ten overvloede op dat naar haar oordeel appellanten hun inkomsten- en uitgavenpatroon over de periode van juli 2005 tot en met december 2005, zoals dat uit de bankafschriften naar voren komt, niet afdoende hebben verduidelijkt.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 24 maart 2009 een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2006 genomen. Daarbij heeft het College laatstgenoemd besluit in zoverre herroepen dat de bijstand niet vanaf 20 mei 1996 wordt ingetrokken, maar over de periode van 21 juni 1999 tot en met 16 mei 2004 en van 6 september 2004 tot en met 31 december 2005 en dat de kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 92.644,37 bruto van appellanten wordt teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te maken, in de periode van 21 juni 1999 tot en met 16 mei 2004 en van 6 september 2004 tot en met 24 april 2005 (hierna: periode 1) werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar heeft verricht, waarmee hij inkomsten heeft verworven, en dat appellanten niet alle inlichtingen hebben verstrekt over de kasstortingen die betrekking hebben op de periode van 14 juli 2005 tot en met 31 december 2005 (hierna: periode 2), met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De Raad merkt het besluit van 24 maart 2009 aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De omvang van het hoger beroep
5.1.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellanten zich richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij door de rechtbank is geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en voor zover daarbij een overweging is gegeven met het oog op de nadere besluitvorming door het College. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen laatstgenoemde overweging is het ontvankelijk, indien van die overweging kan worden gezegd dat deze een zodanige inhoud of strekking heeft dat partijen daaraan gebonden zijn te achten. Naar het oordeel van de Raad is dat hier het geval. De overweging waar het hier om gaat houdt onmiskenbaar een oordeel in over de intrekking van bijstand over periode 2.
5.2. De aangevallen uitspraak
5.2.1. Vaststaat dat appellant in ieder geval gedurende periode 1 een standplaats op de Beverwijkse Bazaar heeft gehuurd voor de weekeinden en daarmee inkomsten heeft verworven. Anders dan appellant betoogt, gaan de door hem op de Beverwijkse Bazaar verrichte activiteiten het hobbymatig karakter te buiten. Deze activiteiten zijn, gelet op de aard en de omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Door van deze werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten geen mededeling te doen aan het College, hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ter zitting is dat namens appellanten overigens ook met zoveel woorden erkend. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet.
5.2.2. Met de - bindende - overweging die in de aangevallen uitspraak is opgenomen met het oog op toekomstige besluitvorming heeft de rechtbank impliciet geoordeeld dat het recht op bijstand over periode 2 niet kan worden vastgesteld, omdat uit de op deze periode betrekking hebbende bankafschriften blijkt dat er sprake is van een onduidelijk inkomsten- en uitgavenpatroon van appellanten. De rechtbank betrekt hierbij, in navolging van het College, dat appellanten geen afdoende verklaring hebben gegeven voor de herkomst van de stortingen en de kasopnames en ook niet alle bankafschriften hebben ingeleverd en dat verschillende delen van bankafschriften onherkenbaar zijn gemaakt.
5.2.3. De Raad stelt vast dat de zich onder de stukken bevindende bankafschriften over periode 2 compleet en goed leesbaar zijn. Weliswaar blijkt uit deze bankafschriften dat appellanten een aantal malen contant geld hebben opgenomen en dat er enkele kasstortingen hebben plaatsgevonden, maar naar het oordeel van de Raad kan op grond daarvan niet worden gezegd dat er sprake is van een onduidelijk inkomsten- en uitgavenpatroon, zodanig dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad acht in dit verband nog het volgende van belang.
5.2.4. Blijkens de bankafschriften hebben op de bankrekening van appellanten in september 2005 twee kasstortingen plaatsgevonden van € 260,-- respectievelijk € 153,-- en in oktober 2005 één van € 102,--. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de ter zitting van de rechtbank door appellanten gegeven verklaring dat hun kinderen die bedragen op de bankrekening hebben gestort ter aanvulling op de bijstand. Dat het hier zou gaan om geleend geld, zoals appellanten ter zitting van de rechtbank hebben gesteld, is echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de hier aan de orde zijnde kasstortingen, waarvan appellanten geen mededeling hebben gedaan aan het College, dienen te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Nu de Raad voorts geen aanknopingspunten heeft gevonden dat appellanten in periode 2 nog andere, niet gemelde, inkomsten hebben genoten, kan het recht op bijstand over periode 2, anders dan de rechtbank impliciet heeft geoordeeld, wel worden vastgesteld. Dit betekent, dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de hiervoor bedoelde overweging slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
5.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden vernietigd voor zover daarin een partijen bindende overweging over periode 2 is gegeven en te worden bevestigd voor het overige.
5.3. Het besluit van 24 maart 2009
5.3.1. Zoals onder 5.2.1 al is overwogen, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de door appellant op de Beverwijkse Bazaar verrichte, op geld waardeerbare, werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.
5.3.2. Vaststaat dat appellant in periode 1 geen enkele vorm van administratie van de inkomsten en uitgaven heeft bijgehouden en ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht heeft verschaft in de exacte omvang van zijn werkzaamheden en de in die periode verkregen inkomsten. Hiervoor is in ieder geval onvoldoende de - niet met stukken onderbouwde - stelling van appellant dat hij een stand had in de zogenoemde ‘Struinschuur’, waar tweedehands spullen (‘rommel’) worden verkocht en waar het meer gaat om de ‘multiculturele gezelligheid’ dan om commerciële activiteiten, dat zijn omzet gelijk is geweest aan de door hem gemaakte kosten, waaronder huurbetalingen die over de periode 1 zijn begroot op ongeveer € 19.000,-- en dat het College dat zelf kan constateren als het de ‘Struinschuur’ bezoekt. Anders dan in het door de gemachtigde van appellanten ter zitting genoemde geval (uitspraak van de Raad van 2 juni 2009, LJN BI7437), is de Raad voorts van oordeel dat in het geval van appellant niet een fictief inkomen kan worden bepaald, waardoor het recht op bijstand wel zou kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft immers niet aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens een onderbouwing gegeven van de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden, zodat een grondslag voor een verantwoorde schatting van de (fictieve) inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar ontbreekt. Bovendien zouden de inkomsten en uitgaven per week naar eigen zeggen variabel zijn geweest. De Raad is dan ook van oordeel dat door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellanten nog recht op bijstand hadden over periode 1.
5.3.3. Nu appellanten in strijd hebben gehandeld met de op hen rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de over periode 1 verleende bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van dat beleid had moeten afwijken. De gemachtigde van appellanten heeft voorts betoogd dat er sprake is van een door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden, willekeurige, inbreuk op het eigendomsrecht, aangezien er slechts geringe inkomsten zijn verworven waardoor het recht op bijstand in het geheel niet wordt aangetast. Dit betoog faalt reeds omdat, zoals hiervoor onder 5.3.2 is overwogen, appellant op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht heeft geboden in de exacte omvang van zijn - op geld waardeerbare - werkzaamheden en inkomsten, waardoor het ook niet mogelijk is het recht op bijstand van appellanten over periode 1 vast te stellen.
5.3.4. Wat betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 25 april 2005 tot en met 13 juli 2005 (hierna: periode 3), is van de zijde van het College ter zitting van de Raad - desgevraagd - verklaard dat het besluit van 24 maart 2009 hiervoor geen grondslag biedt. De Raad zal dit besluit, voor zover het ziet op periode 3, dan ook in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal in zoverre opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2006 moeten beslissen.
5.3.5. Wat betreft de intrekking van de bijstand over periode 2, vloeit uit hetgeen is overwogen onder 5.2.3 en 5.2.4 voort dat in zoverre aan het besluit van 24 maart 2009 de grondslag is komen te ontvallen en dat dit besluit om die reden dient te worden vernietigd. Het College zal in zoverre opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2006 moeten beslissen met inachtneming van hetgeen onder 5.2.3 en 5.2.4 is overwogen.
5.3.6. Met het voorgaande is gegeven dat over periode 1 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de kosten over die periode over te gaan. Voor periode 2 en 3 staat echter nog niet vast dat aan die voorwaarden is voldaan. Aangezien een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand, zal de Raad het besluit van 24 maart 2009, voor zover daarbij een bedrag van € 92.644,37 bruto van appellanten is teruggevorderd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het College zal derhalve ook met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog hierop overweegt de Raad dat, anders dan appellanten kennelijk menen, de bruto terugvordering niet is aan te merken als een punitieve sanctie.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de met het oog op de nadere besluitvorming gegeven overweging;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 24 maart 2009 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 25 april 2005 tot en met 31 december 2005 en de terugvordering (geheel);
Draagt het College op in zoverre een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--,
te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van€ 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.