[Appellant], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 06/3816 en 06/3819 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 december 2009
Namens appellant heeft mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sijbers, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang, en dat in dit geding onder het Uwv tevens wordt verstaan zijn rechtsvoorgangers, het Landelijk instituut sociale verzekeringen en het USZO.
1.2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.3. Appellant is sinds 16 september 1971 werkzaam geweest als deurwaarder bij de Belastingdienst. In de uitoefening van die functie is appellant geconfronteerd geworden met zwaar lichamelijk geweld als gevolg waarvan hij blijvend en geheel ongeschikt is geworden voor zijn functie. Aan appellant is met ingang van datum ontslag uit Rijksdienst, 1 augustus 1977, een Invaliditeitspensioen (IP) ingevolge de toen geldende Algemeen Burgerlijke Pensioenwet (ABP-wet) toegekend. Dit pensioen is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering en met ingang van
1 januari 1998 in een WAO-uitkering, beide berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Sedert 1982 is appellant directeur en grootaandeelhouder van een door hem opgericht bedrijf, [B.V. 1]. Tevens is appellant sinds ongeveer 1988 directeur van [B.V. 2] en sedert 1996 van [B.V. 3], van welke twee BV’s [B.V. 1] sedert 1996 enig aandeelhouder is. Daarnaast participeerde [B.V. 1] nog in twee andere ondernemingen, [onderneming 1] en [onderneming 2].
1.5. Bij besluit van 21 oktober 2004 (besluit 1) heeft het Uwv in verband met de door appellant uit de in 1.4 bedoelde ondernemingen gegenereerde inkomsten de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1997 verlaagd naar € 0,00 bruto per maand als was de mate van arbeidsongeschiktheid 0 tot 15% en, met ingang van 1 januari 2000, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant definitief herzien naar een percentage van 0 tot 15.
1.6. Bij besluit van 28 oktober 2004 (besluit 2) heeft het Uwv, omdat appellant door besluit 1 met ingang van 1 januari 1997 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15% was ingedeeld, de IP als aanvulling op de WAO-uitkering van appellant eveneens verlaagd naar € 0,00 bruto per maand.
1.7. Bij besluit van 11 november 2004 (besluit 3) heeft het Uwv de als gevolg van besluiten 1 en 2 over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juni 2004 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en IP teruggevorderd tot een bedrag ter hoogte van € 151.692,54 en over de periode van 1 januari 2004 tot 1 juni 2004 ter hoogte van € 5.697,40.
1.8. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft de Commissie van Beroep namens het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP het beroep van appellant tegen de herziening en terugvordering van de IP ongegrond verklaard.
1.9. Het namens appellant tegen besluit 1 ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 19 juni 2006 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 juni 2006 (bestreden besluit II) heeft het Uwv zich onbevoegd verklaard een besluit te nemen omtrent de verlaging en terugvordering van onverschuldigd betaalde IP en het namens appellant ingediende bezwaar tegen de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van in totaal € 140.939,34 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1.1. Appellant heeft een brief van 13 februari 1976 overgelegd van de hand van [S.] (hierna: [S.]), destijds landelijk secretaris bij de Bond van personeel ressorterende onder het Ministerie van Financiën. Uit een door [S.] tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring blijkt dat [S.] in 1975 namens appellant met het Ministerie van Financiën heeft onderhandeld over de voorwaarden waaronder appellant ontslagen zou worden in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. In de brief is vermeld dat het rijk niet geïnteresseerd was in hetgeen appellant na zijn ontslag zou gaan doen en dat hij alles kon behouden wat hij in het vrije bedrijf zou gaan verdienen zonder dat er een korting zou worden toegepast op zijn invaliditeitsuitkeringen. [S.] heeft tevens verklaard dat een regeling, waarbij neveninkomsten niet werden gekort op het ambtelijk invaliditeitspensioen, destijds niet ongebruikelijk was indien sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens dienstongeval.
3.1.2. Appellant beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat hij er, op grond van de blijkens de brief van [S.] destijds gemaakte afspraken, op mocht vertrouwen dat hij niet gehouden was zijn verdiensten op te geven aan de uitkeringsinstanties omdat deze niet relevant waren voor (de hoogte van) zijn uitkering. Volgens appellant heeft de rechtbank zijn beroep tegen de bestreden besluiten ten onrechte verworpen omdat niet is gebleken dat de destijds tot het nemen van beslissingen met betrekking tot samenloop en anti-cumulatie bevoegde directieraad van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) betrokken is geweest bij de onderhandelingen in 1975. In de jurisprudentie is, naar appellant stelt, erkend dat de onbevoegdheid van een orgaan de justitiabele niet kan worden tegengeworpen, indien deze er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het orgaan wel tot toezeggingen en/of het maken van afspraken bevoegd was. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant de Raad verzocht om, indien op grond van de voorhanden stukken nog twijfel bestaat over de in 1975 tussen appellant en het Ministerie van Financiën gemaakte afspraak, vijf getuigen te horen die destijds werkzaam waren op dat Ministerie.
3.2. Subsidiair is door appellant de stelling betrokken dat het Uwv ten onrechte al zijn inkomsten, ook de winst uit onderneming en tantième-uitkeringen, heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid en de in het jaar 2000 geleden verliezen niet heeft betrokken bij de berekening van zijn inkomsten. Dit heeft tot gevolg dat het terugvorderingsbedrag onjuist is berekend.
3.3. Meer subsidiair is zijdens appellant betoogd dat de afspraak die is vermeld in de brief van 13 februari 1976 van [S.] alsmede de reden waarom appellant destijds gedwongen was ontslag te nemen, dringende redenen zijn in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. De Raad constateert, evenals de rechtbank, dat de brief van 13 februari 1976 niet afkomstig is van het ter zake van het nemen van beslissingen met betrekking tot anti-cumulatie en samenloop bevoegde (uitkerings)orgaan. De brief bevat uitsluitend de weergave van hetgeen de toenmalige vakbondsvertegenwoordiger van appellant stelt (mondeling) te hebben afgesproken met de onderhandelaars van het Ministerie van Financiën. Hieruit volgt dat, zelfs al zou uit getuigenverklaringen van destijds op het Ministerie van Financiën werkzame ambtenaren blijken dat de in die brief vermelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt, daarmee nog geen sprake is van een toezegging van een tot die toezegging bevoegd overheidsorgaan. Niettemin kan, zoals ook door appellant is betoogd, sprake zijn van een rechtens relevante toezegging indien de onbevoegdheid van een orgaan de justitiabele niet kan worden tegengeworpen omdat deze er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het orgaan wel bevoegd was tot toezeggingen en/of het maken van afspraken. Daarvan is de Raad evenwel niet gebleken.
4.1.2. Daar komt nog bij dat, zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat er in 1975 onbevoegd afspraken zijn gemaakt waaraan appellant het vertrouwen kon ontlenen dat hij - contra legem - ongelimiteerd kon bijverdienen zonder dat het van invloed zou zijn op (de hoogte van) zijn invaliditeitsuitkering, dat niet ook meebrengt dat - bij wijziging van wet- of regelgeving - een (rechts)opvolgend uitkeringsorgaan daaraan gebonden zou zijn. Uit de brief van 13 februari 1976 volgt immers niet dat de afspraak onbeperkt in duur zou zijn. Dit geldt te meer daar de rechtsopvolgende, bevoegde uitkeringsorganen nimmer door de bij de onderhandelingen in 1975 betrokken partijen op de hoogte zijn gebracht van de gestelde afspraak.
4.1.3. Op 1 januari 1996 zijn de op de ABP-wet gebaseerde invaliditeitspensioenen omgezet in een WAO-conforme uitkering en per 1 januari 1998 in een WAO-uitkering. Gebleken is dat het Uwv de ontvangers van invaliditeitspensioenen en andere op de ABP-wet gebaseerde uitkeringen tijdig en uitgebreid geïnformeerd heeft over deze omzettingsoperaties. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van appellant gelegen om op dat tijdstip het Uwv te informeren over het bestaan van de bijzondere regeling die appellant stelt twintig jaar daarvoor met het Ministerie van Financiën te zijn overeengekomen, bijvoorbeeld door vermelding van die regeling op één van de formulieren ‘Opgave jaarinkomsten’. De Raad hecht eraan hierbij op te merken dat appellant op de door hem ingevulde inlichtingenformulieren in de periode in geding 1997-2004 slechts éénmaal - op het formulier ‘Opgave jaarinkomsten 1998’ dat door hem op 25 februari 1999 is ingevuld - heeft vermeld dat hij naast zijn uitkering nog andere inkomsten had, maar daarbij tevens en ten onrechte heeft aangegeven dat hij deze inkomsten al eerder schriftelijk had gemeld bij het Uwv, zodat geen nader onderzoek is gepleegd door het Uwv naar de omvang en reikwijdte van die arbeid en de inkomsten daaruit. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de door appellant op 14 maart 1994 ten behoeve van het ABP ingevulde verklaring betreffende zijn werkzaamheden, niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke melding bij het Uwv.
4.1.4. Uit het voorgaande volgt dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Tevens volgt daaruit dat de Raad het verzoek om een nader getuigenverhoor - voor zover het al niet moet worden afgewezen omdat het in strijd met de goede procesorde niet eerder dan ter zitting is gedaan - niet honoreert omdat bewijs omtrent het al of niet bestaan van de in de brief van [S.] vermelde afspraak geen afbreuk doet aan het hiervoor onder 4.1.3 overwogene.
4.2.1. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt, voor zover hier van belang, in dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch die uitkering niet wordt uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
4.2.2. Uit informatie van de belastingdienst blijkt dat appellant in zijn hoedanigheid van directeur en grootaandeelhouder van de diverse B.V.’s in 1997 € 67.124,42, in 1998 € 125.575,77 en in 1999 € 53.931,66 gemiddeld per maand aan inkomsten genereerde.
4.2.3. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de keuze van het Uwv om de aan appellant voor zijn werkzaamheden in zijn vennootschappen toe te rekenen verdiensten te stellen op de door deze vennootschap gerealiseerde winst en aan hem uitgekeerde tantièmes voor onjuist te houden. De Raad vermag niet in te zien waarom, zoals door appellant is betoogd, het Uwv uitsluitend had mogen uitgaan van hetgeen appellant in de betrokken jaren als ‘loon’ heeft ontvangen. De gerealiseerde winst is en de uitgekeerde tantièmes zijn immers aan te merken als de resultante van appellantes arbeidsinzet. En, aangezien de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2000 definitief herzien is naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 0 tot 15%, kan het feit dat er in het jaar 2000 verlies is geleden ook niet afdoen aan de berekening van de terug te vorderen uitkeringsbedragen.
4.2.4. Gelet op de hoogte van appellantes inkomsten, diende zijn uitkering niet te worden uitbetaald omdat moest worden uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het Uwv het kortingsbesluit bij het bestreden besluit I terecht heeft gehandhaafd.
4.3.1. Met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2000 overweegt de Raad als volgt.
4.3.2. Artikel 44, tweede lid, van de WAO bepaalt dat de toepassing van de korting van inkomsten uit arbeid op de uitkering in de zin van het eerste lid ten hoogste plaatsvindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover die inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van die termijn van drie jaren wordt bedoelde arbeid aangemerkt als, kort gezegd, passende arbeid in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. De in besluit 1 neergelegde intrekking is in overeenstemming met deze bepalingen genomen. Ook dit besluit is bij het bestreden besluit I terecht gehandhaafd.
4.4.1. Hiermee is komen vast te staan dat de WAO-uitkering die het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 1997 tot en met 31 mei 2004 heeft betaald, onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht de uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
4.4.2. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende reden in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. De Raad wijst erop dat uit zijn vaste jurisprudentie voortvloeit dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene (zie onder meer zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7397). Dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken.
4.4.33. Ook het hoger beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit II kan derhalve niet slagen.
5. Het bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. Die uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2009.
(get.) M.M. van der Kade.