[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2008, 06/6070 en 07/2205 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 december 2009
Namens appellant heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A.M. Brouwers, kantoorgenoot van mr. Sewdajal. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J. van den Elsaker.
1.1. Appellant is in augustus 1997 wegens buikklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als technisch medewerker. In aansluiting op de wettelijke wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In 2006 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Gegeven de uitkomsten daarvan is bij besluit van 27 juni 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 augustus 2006 ingetrokken, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
1.3. Bij besluit van 1 november 2006 is het bezwaar van appellant tegen het besluit
van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Nadat appellant van het besluit van 1 november 2006 in beroep was gekomen heeft het Uwv bij nader besluit van 21 mei 2007 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 28 augustus 2006 nader bepaald op 15 tot 25%.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 1 november 2006 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen het besluit van 21 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit), het beroep tegen eerstgenoemd besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts R.R.J. Weijers en de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat er beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot appellants buikklachten en aspecifieke wegrakingen. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van Weijers van 19 april 2006 en 14 augustus 2006 en van Huijsmans van 6 oktober 2006, heeft de rechtbank geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank laten meewegen dat de eigen opvatting van appellant dat hij op de datum in geding verdergaand beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, niet wordt gestaafd door medische gegevens.
2.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige op 26 juni 2006 en de bezwaararbeidsdeskundige op 14 mei 2007 adequaat is gemotiveerd dat appellant ten tijde in dit geding van belang in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren brengt vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in eerdere stadia van de procedure heeft aangevoerd. Appellant houdt staande dat zijn beperkingen onvoldoende zijn erkend. Appellant wijst in dit verband in het bijzonder op zijn buikklachten en op de wegrakingen waarmee hij als gevolg van die buikklachten regelmatig heeft te kampen.
3.2. Appellant doet hierbij een beroep op een rapport, houdende verslag van een tweetal intakegesprekken die hij - met zijn echtgenote - heeft gehad met de aan de Stichting Gereformeerde Geestelijke Gezondheidszorg Eleos verbonden psychiater H.M. Ramaker-van der Scheer, alsmede op brieven van 4 januari 2007 en 20 juli 2007 van de aan de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland SEIN verbonden neuroloog M. Engelsman en een brief van zijn huisarts van 25 augustus 2009. Uit die stukken zou volgens appellant blijken dat de wegrakingen berusten op een conversiestoornis.
3.3. Het Uwv heeft daarmee volgens appellant in het geheel geen rekening gehouden. Ook de rechtbank heeft de diagnose conversie ten onrechte genegeerd, aldus appellant. Het moge volgens appellant duidelijk zijn dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kunnen worden vervuld door iemand die lijdt aan regelmatige bewusteloosheid. Als gevolg van dit ernstige ziektebeeld acht appellant zich niet in staat tot het verrichten van wat voor arbeid dan ook.
4.1. De Raad komt niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Ook de Raad is in de eerste plaats van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als voldoende zorgvuldig en uitgebreid kan worden aangemerkt. Bij hun oordeelsvorming is door die artsen ook informatie vanuit de behandelend sector betrokken.
4.2. In zijn rapport van 6 oktober 2006 merkt de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans op dat in verband met verklevingen als gevolg van diverse operaties in het verleden, bij appellant hooguit enkele beperkingen voor de buik vallen te onderbouwen, met welke beperkingen door de verzekeringsarts bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst in ruime mate rekening is gehouden. Voor de overige klachten, met name de rechter schouderklachten alsmede de wegrakingen, geldt volgens de bezwaarverzekeringsarts dat deze niet aan de hand van aantoonbare anatomische of klinische afwijkingen vallen te objectiveren. Er is aldus geen substraat om verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.3. De Raad heeft in navolging van de rechtbank geen aanknopingspunten om die zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts niet voor juist te houden. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat ook de in hoger beroep overgelegde stukken van de Stichting Eleos, de neuroloog Engelsman en de huisarts onvoldoende objectief-medische steun verlenen aan de eigen opvatting van appellant.
4.4. Genoemde neuroloog geeft aan dat op basis van de verrichte onderzoeken geen epilepsie bij appellant kon worden vastgesteld. De wegrakingen worden door hem - dan ook - beschreven als psychogene pseudo epileptische aanvallen. Expliciet wordt door Engelsman afgezien van verdere diagnostiek.
4.5. Wat betreft het intakeverslag van de Stichting Eleos overweegt de Raad dat, naar ook wordt vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté, daarin de diagnose conversie slechts als mogelijkheid wordt geopperd ter verklaring van de door appellant aangegeven klachten en verder niet is onderbouwd aan de hand van onderzoeksbevindingen. In dit verband wijst de Raad nog op de reactie van dezelfde bezwaarverzekeringsarts van 30 juni 2008 waarin wordt gesteld dat een conversiestoornis geldt als een zware psychiatrische diagnose, in verband waarmee de verslaglegger, nu hier alleen nog maar sprake was van een intakegesprek, een slag om de arm heeft gehouden. Dit alles nog daargelaten dat genoemde stukken niet kenbaar betrekking hebben op de in dit geding voorliggende datum 28 augustus 2006. Ook deze reactie komt de Raad juist voor.
4.6. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit als juist kan worden aanvaard. Daarvan uitgaande, staat voor de Raad tevens genoegzaam vast dat appellant op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. De Raad heeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting van die functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zou overschrijden.
4.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2009.
(get.) T.J. van der Torn.