ECLI:NL:CRVB:2009:BK6360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4063 WAO + 07/4064 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M.M. Brouwer, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2007. De rechtbank had in haar uitspraken geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uwv op 25 tot 35% per 1 augustus 2004, rechtmatig was. Appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke medische deskundige had ingeschakeld en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet geschikt waren voor hem.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere beoordelingen van het Uwv en de rechtbank zouden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de opvattingen van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus en de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen goed onderbouwd waren. Keus had in zijn rapportage aangegeven dat de psychische klachten van appellant in de eerdere beoordeling waren meegenomen en dat er geen overtuigende aanwijzingen waren voor een verdere afname van de belastbaarheid. Hogeveen had inzichtelijk gemaakt dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, binnen de belastbaarheid van appellant vielen.

De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 mei 2006 geheel in stand konden blijven. Tevens werd geoordeeld dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad wees erop dat de procedure minder dan 3,5 jaar had geduurd, wat binnen de aanvaardbare termijn viel. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

07/4063 WAO en 07/4064 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2007, 06/4837, en van 1 juni 2007, 06/4838 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te Den Haag, beide hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Brouwer en het Uwv door M.L. Turnhout.
De Raad heeft het onderzoek in beide zaken heropend.
Voortgezet onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 4 december 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Brouwer en het Uwv door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant bestrijdt in hoger beroep het door de rechtbank in haar uitspraak 06/4838 gegeven oordeel over de door het Uwv bij besluit op bezwaar van 2 mei 2006 op 25 tot 35% gehandhaafde mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per 1 augustus 2004.
1.2. Appellant bestrijdt in hoger beroep voorts het door de rechtbank in haar uitspraak 06/4837 gegeven oordeel over het besluit op bezwaar van het Uwv van 1 mei 2006 dat een bevestiging inhoudt dat per 1 januari 2005 geen recht op herziening van zijn
WAO-uitkering bestaat.
2.1. De rechtbank is in haar uitspraak 06/4838 tot het oordeel gekomen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd er niet toe leidt dat het besluit op bezwaar van 2 mei 2006, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 1 augustus 2004 - ongewijzigd - is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, onrechtmatig is. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd en dat van de zijde van appellant geen medische stukken in geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel.Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen voor appellant geschikt zijn. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat uit hetgeen door appellant ter zake van de geschiktheid naar voren is gebracht, noch uit eigen onderzoek volgt dat de in de functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
2.2.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Naar de opvatting van appellant had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat aan de juistheid van het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet worden getwijfeld en had de rechtbank een onafhankelijke medische deskundige moeten inschakelen alvorens tot een oordeel te komen.
2.2.2. In hoger beroep heeft appellant zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de functie medewerker tuinbouw en de functie wasserijmedewerker voor appellant geschikt zijn.
2.3.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen appellant reeds in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft zijn in beroep ingenomen standpunt omtrent de bij hem bestaande beperkingen van medische aard niet met medische verklaringen of nadere gronden onderbouwd. De Raad kan zich geheel vinden in het door de rechtbank over de beroepsgronden van appellant gegeven oordeel en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen en heeft daaraan niets toe te voegen.
2.3.2. De door appellant in hoger beroep betrokken stelling dat hij niet geschikt is voor de functie wasserijmedewerker, omdat het voor hem te gevaarlijk is met een hete strijkbout te werken, treft geen doel. De Raad kan zich vinden in de opvatting van het Uwv dat het persoonlijk risico bij het werken met een strijkplank en een hete strijkbout zodanig gering is dat dit voor appellant geen gevaar oplevert. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens blijkt geenszins dan appellant niet in staat zou zijn het gevaar van een warme strijkbout te onderkennen en daarmee adequaat om te gaan.
2.3.3. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak 06/4838 dient dan ook te worden bevestigd.
3.1.1. De rechtbank is in haar uitspraak 06/4837 tot het oordeel gekomen dat het besluit van het Uwv van 1 mei 2006 dient te worden vernietigd, omdat het Uwv hangende het beroep de grondslag waarop dat besluit rust heeft gewijzigd.
3.1.2. De rechtbank is voorts op de in haar uitspraak weergegeven gronden tot het oordeel gekomen dat er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 mei 2006 geheel in stand te laten.
3.2. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Appellant heeft erop gewezen dat zijn psychische klachten per 1 januari 2005 zijn toegenomen in verband met de ernstige oncologische ziekte van zijn jongste dochter. Naar de stelling van appellant heeft een en ander ook een negatieve invloed gehad op zijn rug- en nekproblemen. Naar de opvatting van appellant is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per
1 januari 2005 toegenomen en dient in verband hiermee aan hem een hogere WAO-uitkering te worden toegekend.
3.3.1. Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep gestelde overweegt de Raad als volgt.
3.3.2. Voor de door appellant bedoelde herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is het in ieder geval noodzakelijk dat sprake is van een zodanige toename van zijn beperkingen dat de WAO-uitkering aan hem dient te worden berekend naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Indien geen sprake is van een toename als hiervoor bedoeld, is de beantwoording van de door partijen opgeworpen vragen ter zake van onder andere de omvang van de verzekering en de lengte van de wachttijd niet relevant.
3.3.3. Uit het door het Uwv in het verweerschrift en in de brief van 29 mei 2009 gestelde en de ter zitting gegeven toelichting volgt dat het Uwv - los van de in 3.3.2, tweede volzin, vermelde problematiek - van opvatting is dat de door appellant gestelde toename van klachten per 1 januari 2005 er niet toe leidt dat appellant dient te worden ingedeeld in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het Uwv heeft dit standpunt gebaseerd op met name de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 28 mei 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen van 16 februari 2009.
3.3.4. Keus heeft er in zijn rapportage van 28 mei 2009 op gewezen dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2004 rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Voorts heeft hij - onder verwijzing naar eerdere rapportages en commentaren - aangegeven dat appellant meer klachten is gaan ervaren na de vaststelling van een ernstige ziekte bij zijn dochter, maar dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn van een verdere afname van de psychische belastbaarheid.
3.3.5. De opvatting van Keus is naar het oordeel van de Raad naar behoren onderbouwd. De door hem getrokken conclusies vloeien voort uit de door hem gebezigde argumenten. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de opvatting van Keus niet kan worden gevolgd. Een verklaring van een medicus waaruit volgt dat Keus geen juist of volledig beeld had van de gezondheidssituatie van appellant en de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van werk is niet door appellant overgelegd.
3.3.6. Ook de opvatting van Hogeveen is naar het oordeel van de Raad naar behoren onderbouwd. Hogeveen heeft op inzichtelijke wijze aangegeven dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen. Per functie heeft hij inzichtelijk gemaakt dat de in de functie voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.3.7. Met de functies die appellant - volgens de rapportage van Hogeveen - kan vervullen, kan appellant een inkomen verwerven dat leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellant reeds was ingedeeld.
3.3.8. Met de rechtbank is de Raad mitsdien - zij het op enigszins andere gronden - van oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 mei 2006 geheel in stand kunnen blijven.
3.3.9. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak 06/4837 dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.1. Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechterlijke procedure in het geschil dat ziet op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 augustus 2004 zodanig lang heeft geduurd dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat met name bezwaar tegen de door de Raad gebruikte termijn voor behandeling bestaat.
4.2. De Raad volgt appellant daarin niet. De rechterlijke procedure - inclusief de aanhouding door de Raad in het streven naar finale beslechting van de tussen partijen bestaande geschillen - heeft vanaf de datum van het indienen van het beroepschrift bij de rechtbank op 9 juni 2006 minder dan 3,5 jaar geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in zo’n situatie geen sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 25 maart 2009, LJN BH9991, van 22 mei 2009, LJN BI6194 en van 3 juni 2009,
LJN BI8406.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/4837 voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 06/4838.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en R. Kruisdijk, als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM