[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2007, 06/3941 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf oktober 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij uitspraak van 13 juli 2004, nr. 02/255 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2001 bevestigd, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het College van 23 februari 2001 ongegrond heeft verklaard. Hiermee is in rechte komen vast te staan dat appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en 31 januari 2000 wegens verzwegen inkomsten te veel bijstand heeft ontvangen en een bedrag van f 30.530,89 (€ 13.854,31) dient terug te betalen.
1.3. Op 22 september 2004 heeft appellant bij het College een aanvraag om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB ingediend.
1.4. Bij besluit van 29 november 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB, omdat hij in de 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag een inkomen heeft genoten dat hoger was dan de bijstandsnorm. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 13 april 2006, nr. 05/1494, heeft de rechtbank Amsterdam het tegen het besluit van 17 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan het tot de conclusie is gekomen dat het inkomen van appellant boven de bijstandsnorm lag.
1.6. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, aangezien hij als zelfstandige in de 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen.
2. Het tegen het besluit van 22 juni 2006 ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant ten tijde van zijn aanvraag van 22 september 2004 voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB genoemde voorwaarde. De Raad zal zich tot dit geschilpunt beperken.
4.2. Artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) voor zover hier van belang, bepaalt dat het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
(…).
4.3. De Raad staat de beantwoording van de vraag of appellant in de periode van 22 september 1999 tot 22 september 2004 inkomsten uit of in verband met arbeid heeft gehad. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.4. Gelet op de gedingstukken staat vast dat appellant in elk geval van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000 videobanden heeft verkocht die hij via het internet aanbood. Deze activiteit is aan te merken als een op geld waardeerbare activiteit en de daarmee door appellant verkregen verdiensten zijn aan te merken als inkomsten uit of in verband met arbeid. De stelling van appellant dat er tegenover de inkomsten uitgaven stonden en hij met de verkoop van de videobanden geen winst heeft behaald, doch slechts verlies heeft geleden, maakt dat niet anders. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant zichzelf heeft gepresenteerd als zelfstandig ondernemer en heeft verklaard dat hij bewust verlies leed omdat hij wist dat hij in verband met zijn uitkering geen inkomen mocht genereren. Dat de Belastingdienst er blijkens zijn brief van 24 maart 2003 van uitgaat dat er geen sprake is van een bron van inkomen kan appellant evenmin baten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het fiscale inkomensbegrip niet gelijk is aan het begrip inkomsten in de hier toepasselijke bepaling.
4.5. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat nu de door appellant verrichte arbeid ruim een jaar heeft geduurd er geen sprake is van arbeid van zeer geringe duur, zodat niet gezegd kan worden dat appellant geen arbeidsmarktperspectief had. Dat appellant langdurig afhankelijk is van bijstand en, zoals hij stelt, met zijn inkomsten nimmer boven het bijstandsniveau is uitgekomen leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.