[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2008, 07/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2009
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 10 juli 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 23 december 2005 heeft het College van de Belastingdienst een signaal ontvangen dat appellant een bankrekening had bij [naam bank] Bank. Het saldo van deze bankrekening was op 31 december 2004 € 9.363,--. Naar aanleiding daarvan heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 mei 2006. Het College heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 8 mei 2006 de bijstand van appellant over de periode van 21 mei 2004 tot en met 31 december 2005 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.862,79 van hem terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de bankrekening bij [naam bank] Bank heeft verzwegen en dat ten gevolge van onduidelijk gebleven geldstromen het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 8 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, door geen melding te maken van een op zijn naam staande bankrekening bij [naam bank] Bank, de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het College was daarom bevoegd tot intrekking en terugvordering, terwijl geen grond aanwezig was om van intrekking of terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode van 21 mei 2004 tot en met 31 december 2005 naast de bij het College bekende bankrekening nog een bankrekening bij [naam bank] Bank op zijn naam had staan. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij de rekening bij [naam bank] Bank aanvankelijk was vergeten en deze pas later in “bruikleen” heeft gegeven aan het bedrijf [naam bedrijf], waarvan hij, blijkens zijn mededeling ter zitting, als adviseur optrad, maar, wat daarvan zij, hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet ook zelf van die rekening gebruik kon (en is blijven) maken.
4.2. Door van (het tegoed op) deze bankrekening, die voor de toepassing van de WWB tot zijn vermogen moet worden gerekend, geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB geschonden. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen is de enkele schending van de inlichtingenverplichting evenwel onvoldoende om daarop een besluit tot intrekking van bijstand te baseren.
4.3. De Raad stelt verder vast dat ten tijde in geding een aantal omvangrijke transacties via deze rekening hebben gelopen en dat door appellant, ook in de loop van de procedures, geen afdoende duidelijkheid is verschaft omtrent de diverse geldstromen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant over de periode in geding het door hem gestelde recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.4. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode in geding in te trekken. Het College heeft in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregels gehandeld. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. In aanmerking genomen dat ten aanzien van de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, houdt dat gedeelte van het besluit van 30 november 2006 eveneens in rechte stand.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient daarom, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.