ECLI:NL:CRVB:2009:BK5302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3706 WWB + 08-3707 WWB + 08-3710 WWB + 08-3711 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1987 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand, die is gebaseerd op het feit dat appellanten een woning in Marokko bezitten ter waarde van ongeveer € 71.000, wat boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt. De intrekking van de bijstand is ingegaan op 1 juli 1997, en de Raad beoordeelt de periode tot en met het primaire intrekkingsbesluit op 6 november 2006.

De Raad stelt vast dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van hun vermogen in Marokko. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zich op de taxatie van de woning kon baseren, die op verzoek van de Nederlandse Ambassade was uitgevoerd. De Raad onderschrijft dit oordeel en concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De terugvordering is beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2000, wat door het College is vastgesteld op basis van een fictieve interingsperiode. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het College zouden verplichten om van zijn beleid af te wijken. De hoger beroepen van appellanten worden verworpen, en de aangevallen uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/3706 WWB
08/3707 WWB
08/3710 WWB
08/3711 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2008, 07/1359 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 9 mei 2008, 07/2109 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Tahitu, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Tahitu. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van appellant dat hij de vakantie in zijn woning in Marokko doorbrengt, is hem gevraagd nadere informatie te verschaffen over zijn onroerend goed en de waarde ervan. Appellanten hebben informatie verstrekt over hun woningbezit in Marokko. Vervolgens is via de Nederlandse Ambassade te Marokko nader onderzoek verricht naar de waarde van het onroerend goed dat appellant in Marokko in eigendom heeft, waarna appellanten een verklaring hebben afgelegd.
1.3. Op grond van de van appellanten gekregen informatie en de resultaten van het in Marokko ingestelde onderzoek heeft het College bij besluit van 6 november 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2007, de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 1 juli 1997 op de grond dat zij beschikken over vermogen, bestaande uit een woning in Marokko ter waarde van ten tijde van de taxatie ongeveer € 71.000,--, welk bedrag boven de voor appellanten geldende vermogensgrens ligt en waarvan zij toentertijd in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt.
1.4. Voorts heeft het College bij besluit van 16 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2007, voor zover hier van belang, de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2000 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 46.889,-- van appellanten teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking van de bijstand vanaf 1 juli 1997.
4.1.1. Nu de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent, dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 6 november 2006.
4.1.2. Appellanten hebben, blijkens de door hen ondertekende verklaring, op 3 oktober 2006 ten overstaan van een ambtenaar van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam verklaard dat zij in Marokko een woning bezitten, dat appellant met de bouw ervan begonnen is in 1991 en dat de woning in 1997 klaar was. Deze verklaring is afgelegd naar aanleiding van het taxatierapport dat op verzoek van de Nederlandse Ambassade door een makelaar aldaar is opgesteld. Gelet op deze duidelijke, en zonder enig voorbehoud door appellanten ondertekende, verklaring ziet de Raad geen aanleiding aan te nemen dat de woning over de periode hier aan de orde mede in eigendom toebehoorde aan enkele familieleden van appellant. De door deze familieleden op
22 januari 2007 ten overstaan van een ambtenaar in Marokko afgelegde verklaring dat dit het geval is, acht de Raad daartoe onvoldoende.
4.1.3. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het College zich wat betreft de waarde van de woning in zijn besluitvorming heeft kunnen baseren op de op verzoek van de Nederlandse Ambassade verrichte taxatie, die uitkomt op een waarde van € 71.000,- in juni 2006 en van ruim € 63.000,-- in 1997. De Raad acht daartoe van belang dat deze taxatie deugdelijk is gemotiveerd. De makelaar die door appellant in de bezwarenfase is ingeschakeld heeft de waarde van de woning, inclusief grond, begin 2007 op € 40.000,-- getaxeerd. De aspecten die volgens appellanten bij de door hen ingeschakelde makelaar tot een lagere waardering hebben geleid, te weten, kort gezegd, de goedkoop uitgevoerde bouw en de ligging van het pand, waren evenwel, zoals blijkt uit diens taxatierapport, aan de door de Nederlandse Ambassade ingeschakelde makelaar bekend, en zijn dan ook geen reden om laatstbedoeld taxatierapport niet te volgen. Verder is de door de Nederlandse Ambassade ingeschakelde taxateur bij de waardering van de grondprijs blijkens zijn rapportage uitgegaan van de actuele grondprijzen in de nabije omgeving. De veel lagere waardering van de grondprijs wordt in het door appellant ingebrachte taxatierapport niet verklaard.
4.1.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen.
4.1.5. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting van een en ander geen mededeling gedaan aan het College. Het niet nakomen van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellanten vanaf 1 juli 1997 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over de in geding zijnde periode tot intrekking van de verleende bijstand over te gaan. Het College heeft, door in dit geval over te gaan tot volledige intrekking, gehandeld in overeenstemming met het inzake intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid had moeten afwijken.
4.2. De terugvordering.
4.2.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College bevoegd is de vanaf 1 juli 1997 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College heeft, daarbij ten gunste van appellanten afwijkend van zijn toenmalige beleid, de terugvordering beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 november 2000. Het College is tot deze periode gekomen door een fictieve interingsperiode op de waarde van de woning te berekenen, en wel vanaf 1 juli 1997 op basis van anderhalf maal de bijstandsnorm. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode heeft kunnen besluiten.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. Waasdorp.
mm