08/4861 BESLU
08/4863 BESLU
09/2175 BESLU
09/2176 BESLU
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 november 2009
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2006, 05/2085, 05/2086, 05/2087, in de gedingen tussen betrokkene en het Uwv.
Op 15 april 2009 heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep (LJN BI2044). Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv P.A. Haakman. Namens betrokkene heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, daarop schriftelijk gereageerd. Betrokkene zelf heeft de Raad meerdere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2009. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.E. de Bruijn, advocaat te ’s-Gravenhage, en het Uwv door mr. R.A. Sowka.
1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de uitspraak van de Raad van 15 april 2009 een tweetal afzonderlijke procedures tussen betrokkene en het Uwv betrof. De eerste procedure had betrekking op de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 15 mei 2001. In de tweede procedure was de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling aan de orde.
2. In zijn uitspraak van 15 april 2009 heeft de Raad vastgesteld dat de eerste procedure zes jaar en ruim zes maanden heeft geduurd en de tweede procedure vier jaar en ruim zes maanden. Ten aanzien van de beide procedures is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is overschreden zowel door de Raad als door het Uwv.
3. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat in beide procedures de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase van de procedures is overschreden, maar dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is opgemerkt dat in de eerste procedure de redelijke termijn in de rechterlijke fase in totaal met minder dan een half jaar is overschreden. Naar het oordeel van de Staat brengt dat mee dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is opgemerkt dat de procedures als parallelle procedures kunnen worden beschouwd, zodat ook in de tweede procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
4. Het Uwv heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting erkend in beide procedures de redelijke termijn te hebben overschreden. Daarbij is aangegeven dat van de kant van het Uwv aan betrokkene een vergoeding toekomt van € 2.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste procedure. Ten aanzien van de overschrijding in de tweede procedure is ter zitting het standpunt ingenomen dat, nu het hier gaat om een met de eerste procedure parallel lopende procedure, voor die procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
5. Namens betrokkene is betoogd dat, voor beide procedures tezamen, aanspraak bestaat op een vergoeding van € 4.000,-, waarbij betrokkene zich refereert aan het oordeel van de Staat omtrent de toerekening aan het Uwv en de Staat.
6.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de diverse vorderingen van appellante, neergelegd in haar brieven aan de Raad, buiten de omvang van het onderhavige geding vallen, zodat de Raad op die vorderingen geen uitspraak kan doen.
6.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.3. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek in de eerste procedure verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 april 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat in de procedure in haar geheel sprake is van schending van de redelijke termijn.
6.4. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 1 oktober 2002 tot deze uitspraak zijn zeven jaar en bijna twee maanden verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding de redelijke termijn op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is derhalve met drie jaar en bijna twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,–, dit is € 3.500,–.
6.5. Van belang is vervolgens welk deel van deze schadevergoeding voor rekening komt van de Staat omdat een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase dan gerechtvaardigd. De Staat heeft erkend dat in beide fasen van de procedure sprake is (geweest) van een te lange behandelingsduur door de rechter.
6.6. De Raad ziet geen aanleiding volstaan met de vaststelling dat sprake is geweest van een over¬schrijding van de redelijke termijn in gevallen waarin overschrijding door de rechter minder dan een half jaar bedraagt, zoals door de Staat is bepleit. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet geen aanleiding thans terug te komen van dit eerder gegeven oordeel door bij een overschrijding van minder dan zes maanden geen schadevergoeding toe te kennen.
6.7. De behandelingsduur door de rechtbank was in de eerste fase ruim aan halve maand te lang. In de tweede fase is de behandelingsduur van drie en een half jaar door de rechtbank en Raad tezamen thans met ruim zeven maanden overschreden. In totaal is dit een overschrijding van circa acht maanden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,–, dit is € 1.000,–.
6.8. Van de totale schadevergoeding van € 3.500,– komt € 1.000,– voor rekening van de Staat. Het Uwv zal derhalve € 2.500,– aan betrokkene moeten vergoeden.
6.9. De Raad kan de Staat volgen in zijn standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de tweede procedure niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zowel de eerste als de tweede procedure betrekking had op appellants recht op een WAO-uitkering, zodat zij in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure derhalve geen sprake. Met betrekking tot deze procedure kan dan ook naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de Raad is geschonden.
7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2500,-;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.
(get.) M.M. van der Kade.