[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2008, 07/467 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2009
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn op 3 april 2009 aanvullende beroepsgronden ingediend. Hierop is door het Uwv gereageerd met indiening van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe van 22 april 2009.
Op 12 augustus 2009 heeft appellante een expertise-verslag van verzekeringsarts W.M. van der Boog van 11 augustus 2009 ingediend. Hierop is door het Uwv gereageerd met indiening van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 25 augustus 2009.
Op 28 september 2009 en 1 oktober 2009 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden, waarop van de zijde van het Uwv op 6 oktober 2009 en op 12 oktober 2009 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2009. Voor appellante is verschenen mr. Vetter. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
1. Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, is op 19 januari 2004 uitgevallen wegens handklachten. Nadien kreeg ze ook psychische klachten.
2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 30 januari 2006 onderzocht door de verzekeringsarts N. Blokland. In haar rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts beschreven dat de klachten van het bewegingsapparaat niet ernstig invaliderend zijn en dat bij onderzoek nauwelijks objectiveerbare afwijkingen worden gevonden; ditzelfde geldt ook voor de psychische klachten. De hand- en vingerfunctie is normaal en bij het ontbreken van atrofie kan worden aangenomen dat appellante de handen normaal gebruikt.
De verzekeringsarts stelt beperkingen ten aanzien van stress en deadlines, hoge werkdruk, leidinggevende capaciteit, statische belasting van de nek en schoudergordel, bij handgebruik ten aanzien van kortcyclische repeterende bewegingen en veelvuldig zwaar tillen en dragen. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 januari 2006. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige G.F.A. Turpijn in een rapport van 11 mei 2006 na functieduiding vastgesteld dat er geen sprake is van verlies aan verdienvermogen. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2006 vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 16 januari 2006 minder dan 35% was.
3. In de bezwaarprocedure heeft appellante een brief van 29 juli 2006 overgelegd van psychiater A. Lisei. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Zij heeft ook kennis genomen van het dossier en de informatie van de bedrijfsarts. In de voorhanden gegevens zag Ebbelaar, zo komt naar voren uit haar rapport van 31 augustus 2006, geen aanleiding het oordeel van Blokland over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Bij besluit van 4 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak - onder toekenning van een vergoeding van proceskosten aan appellante ten bedrage van € 161,- -het op 30 januari 2007 ingestelde beroep van appellante tegen de fictieve weigering van het Uwv een besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2006 niet-ontvankelijk. Voorts verklaarde de rechtbank dit beroep, dat zij met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht achtte tegen het bestreden besluit, ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust; dat de verzekeringsartsen hebben gemotiveerd hoe zij tot hun diagnose komen en dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt op grond waarvan zij tot een enigszins andere diagnose komen dan Lisei. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om aan het oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. Ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen verenigen.
5.1. In hoger beroep - dat zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het bestreden besluit - is namens appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Onder verwijzing naar het in opdracht van appellante opgestelde expertiserapport van verzekeringsarts Van der Boog heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat in de functies de belastbaarheid als neergelegd in de FML wordt overschreden.
5.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij ook kennis is genomen van informatie van de behandelend psychiater Lisei. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat zowel met de fysieke klachten als de psychische klachten rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 31 januari 2006. In reactie op het expertise-verslag van Van der Boog heeft bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar op 25 augustus 2009 gerapporteerd dat de FML aansluit bij de diagnoses en het klinisch beeld zoals vastgesteld door de primaire verzekeringsarts in januari 2006.
Ebbelaar heeft op 6 oktober 2009 nog gereageerd op de door appellante overgelegde brief van behandelend psychiater H. Loen van 29 september 2009 en daarover opgemerkt dat appellante sinds 2008 onder behandeling is bij Loen en dat de door Loen beschreven situatie dateert van ruim na de datum in geding.
De Raad heeft geen grond om de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. In het vorengaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot inwilliging van het verzoek van appellante tot inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen G.J.W. van der Hulst en J.G. Grothe, achtereenvolgens van 4 mei 2007, 22 april 2009 en 8 oktober 2009 de passendheid van de functies toereikend is gemotiveerd.
6. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.