[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 november 2007, 06/8829 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2009
Namens appellanten heeft mr. M.J. Mons, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Eertink, kantoorgenoot van mr. Mons. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Eertink. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen van 1 oktober 1997 tot en met 5 juni 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau waaruit bleek dat appellante bij de Demir Halk Bank (DHB) een - niet bij het College bekende - bankrekening op haar naam had staan (hierna: DHB-rekening), heeft het College appellanten verzocht alle gegevens van deze bankrekening vanaf 1 oktober 1997 over te leggen.
1.3. De verstrekte gegevens zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 juli 2006 de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 december 2002 tot en met 22 februari 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 3.318,74 van appellanten terug te vorderen. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het College het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat de DHB-rekening in de periode van december 2002 tot en februari 2003 op naam van appellante stond en dat appellanten het bestaan van deze bankrekening niet uit eigen beweging hebben gemeld aan het College. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Door van de DHB-rekening geen mededeling te doen aan het College, hebben appellanten in genoemde periode de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een bijstandontvanger de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat op 5 december 2002 in totaal € 14.474,43 op de DHB-rekening van appellante is gestort, dat dit bedrag tot en met 23 oktober 2003 op deze bankrekening is blijven staan, dat appellante daarvan op 24 oktober 2003 een bedrag van € 9.874,43 heeft opgenomen en dat zij op 20 mei 2005 het op dat moment nog resterende saldo van € 4.595,-- heeft opgenomen. Derhalve staat vast dat appellante over het saldo op haar DHB-rekening heeft kunnen beschikken en daarover ook daadwerkelijk heeft beschikt. Het betoog van appellanten dat appellantes broer het bedrag van € 14.474,43 naar deze bankrekening had overgemaakt omdat hij door zijn verblijf in Nederland zonder verblijfsvergunning zelf geen rekeninghouder meer mocht zijn, dat dit bedrag slechts door appellante voor haar broer werd beheerd en later naar Turkije is gezonden, doet daar niet aan af, reeds omdat dit betoog niet is onderbouwd met objectieve, verifieerbare gegevens. De schriftelijke verklaringen van appellantes broer en zus over hoe en door wie het geld naar Turkije is getransfereerd lopen bovendien uiteen.
4.4. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellanten over de in geding zijnde periode van 1 december 2002 tot en met 22 februari 2003 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over die periode in te trekken. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid met betrekking tot terugvordering, inhoudende dat van terugvordering kan worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. Waasdorp.