ECLI:NL:CRVB:2009:BK4991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5518 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onvoldoende binding met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die kinderbijslag had aangevraagd voor haar dochters Cherry en Lida. De aanvraag was door de Sociale verzekeringsbank (Svb) met ingang van het eerste kwartaal van 2006 gehonoreerd, maar appellante wilde dat de kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf een eerder tijdvak werd toegekend. De Svb had de aanvraag voor eerdere tijdvakken afgewezen, omdat appellante ten tijde van belang niet verzekerd was volgens de Algemene kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante stelde in hoger beroep dat zij wel degelijk recht had op kinderbijslag, omdat het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland lag. Ze wees erop dat ze al vijf jaar in Nederland woonde, dat haar jongste dochter in Nederland was geboren en dat haar kinderen naar school gingen in Nederland. De Svb herhaalde echter de motivering van het besluit op bezwaar en stelde dat appellante op de relevante peildata niet verzekerd was.

De Raad overwoog dat de binding van appellante met Nederland op de peildata te zwak was om te concluderen dat haar maatschappelijk leven in Nederland was gevestigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht had geweigerd om kinderbijslag toe te kennen over de tijdvakken voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2006. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

07/5518 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], die domicilie heeft gekozen te ’s-Gravenhage (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 augustus 2007, 06/7755 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2009. Appellante is aldaar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij beschikking van 15 december 2005 is aan appellante met ingang van 9 november 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ‘regulier’ verleend die geldig is tot 9 november 2006. Vervolgens heeft appellante bij formulier van 23 maart 2006 op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van haar dochter Cherry (geboren [in] 1993) en haar dochter Lida (geboren [in] 1999). Deze aanvraag is door de Svb met ingang van het eerste kwartaal van 2006 gehonoreerd.
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2006 (hierna: besluit op bezwaar) heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen de weigering om haar met ingang van een eerder tijdvak dan het eerste kwartaal van 2006 kinderbijslag toe te kennen ongegrond verklaard. Overwogen is daartoe dat appellante ten tijde van belang nog niet verzekerd was overeenkomstig de bepalingen van de AKW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de Svb haar ten onrechte geen kinderbijslag heeft toegekend over tijdvakken voorafgaande aan het eerste kwartaal van 2006. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat - kort weergegeven - appellante ten tijde van belang wel degelijk verzekerd was, aangezien het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland lag en zij dus moet worden aangemerkt als ingezetene. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat zij al vijf jaar beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland, dat haar jongste dochter in Nederland is geboren en dat haar kinderen allebei in Nederland naar school gaan. Verder heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van een bijzonder geval en dat de Svb niet in redelijkheid kan weigeren om af te wijken van de regel dat het recht op kinderbijslag niet vroeger in kan gaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag van kinderbijslag is ingediend.
3.2. De Svb heeft in essentie de aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde motivering herhaald.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die:
a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
4.3. Niet in geschil is dat appellante op de peildata van de periode in geding niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
4.4. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AKW voor die wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
4.5. De Raad is - gelet op het totaalbeeld van de juridische, economische en sociale factoren dat uit de beschikbare gedingstukken naar voren komt - evenals de rechtbank van oordeel dat de binding van appellante met Nederland op de in geding zijnde peildata zodanig zwak was dat op grond daarvan niet kan worden gezegd dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven toen al in Nederland lag. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, waarin hij zich kan vinden. Dit leidt tot de conclusie dat de Svb bij het besluit op bezwaar terecht heeft geweigerd om met ingang van een eerder tijdvak dan het eerste kwartaal van 2006 kinderbijslag toe te kennen op de grond dat appellante ten tijde van belang niet verzekerd was. Gelet hierop laat de Raad in het midden of er in de onderhavige zaak sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid, van de AKW. Nu appellante voorafgaande aan het eerste kwartaal van 2006 niet verzekerd was voor de AKW, heeft zij immers reeds om die reden geen recht op kinderbijslag over de betrokken tijdvakken.
5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
mm