[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2008, 07/2993 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 16 oktober 2009. Voor appellante is
F. Westerveld verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster/kamermeisje in een hotel en heeft deze werkzaamheden in januari 1997 als gevolg van psychische klachten gestaakt. Het Uwv heeft aan appellante in verband daarmee met ingang van 26 januari 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het Uwv per 8 april 2007 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 26 oktober 2007 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit in zoverre gegrond verklaard, dat de intrekkingsdatum is gewijzigd in 8 oktober 2007. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt, waarbij de Raad vaststelt dat het hoger beroep zich niet richt op de in de overwegingen 2.14, 2.15, 2.16 en 2.22 van de aangevallen uitspraak opgenomen oordelen.
4.1. Bij de intrekking van de WAO-uitkering van appellante heeft het Uwv toepassing gegeven aan het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (in werking getreden op 1 oktober 2004, Stb. 2004, 434). Appellante heeft aangevoerd dat het Schattingsbesluit onverbindend is omdat het in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) c.q. het zogenoemde proportionaliteitsbeginsel. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt en verwijst ter motivering van dit oordeel naar zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juli 2008 (LJN BD8561) en 13 februari 2009 (LJN BH2837). Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat aan het Schattingsbesluit een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel.
4.2. Namens appellante is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2007. Deze stelling is in hoger beroep nader onderbouwd door het overleggen van informatie van de Arbo reïntegratie coach van appellante en van haar huisarts. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat en kan zich vinden in de onderbouwing van dat oordeel door de rechtbank in de overwegingen 2.17 en 2.19 van de aangevallen uitspraak. De in hoger beroep overgelegde informatie leidt de Raad niet tot een ander oordeel, omdat deze in het licht van de reeds aanwezige informatie geen nieuwe gezichtspunten biedt.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat in de toelichting bij aspect 4.22 van de FML, knielen of hurken, een zogenoemde verborgen beperking is opgenomen. De Raad stelt echter vast dat dit door de bezwaararbeidsdeskundige is onderkend en bij de motivering van de geschiktheid van appellante voor de geduide functies is betrokken.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat door de (bezwaar)arbeidsdeskundige voldoende overtuigend is gemotiveerd dat appellante met haar beperkingen de geduide functies kan uitoefenen.
4.5.1. Ten aanzien van hetgeen namens appellante is aangevoerd omtrent het gebruik van de zogenoemde normaalwaarden overweegt de Raad als volgt. In zijn uitspraak van 5 december 2008, LJN BG5758, heeft de Raad als volgt overwogen:
“4.3.4. De Raad is van mening dat door het Uwv genoegzaam is toegelicht dat de normaalwaarden op een laag niveau zijn vastgesteld en dat het overigens geen verschil maakt of deze normaalwaarden op onderdelen iets hoger of iets lager zouden moeten worden vastgesteld. De normaalwaarden vormen slechts een referentiekader voor het kunnen vaststellen van de arbeidsmogelijkheden of arbeidsbeperkingen van een verzekerde. Als een verzekerde op een onderdeel, bijvoorbeeld ‘reiken’ of ‘lopen’ minder kan dan de normaalwaarde, leidt dat tot een beperking. Als hij meer kan, leidt dat niet tot een beperking. Vervolgens wordt bezien of de belasting van een bepaalde functie al of niet te zwaar is voor de verzekerde. Voor de beantwoording van deze vraag maakt het geen verschil of van een hoge of een lage normaalwaarde wordt uitgegaan. Als wordt uitgegaan van lage normaalwaarden zullen voor verzekerden minder snel in de FML beperkingen (op de normaalwaarde) worden geformuleerd, dan als wordt uitgegaan van hoge normaalwaarden. Ook het systeem van normaalwaarden als onderdeel van het CBBS is echter slechts een hulpmiddel om te komen tot een verantwoorde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden daarbij niet van belang is, bestaat voor de Raad geen reden om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.”
4.5.2. In hetgeen namens appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen reden om anders te oordelen, waarbij de Raad mede van belang acht, dat door de gemachtigde van appellante, in relatie tot hetgeen hij heeft aangevoerd ten aanzien van de normen van de Arbo-wetgeving, niet nader is geconcretiseerd, op welke punten de onderhavige beoordeling tekort schiet.
4.5.3. Verder is het de Raad bekend, hetgeen ook namens het Uwv ter zitting is bevestigd, dat het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) altijd een signalering vermeldt bij de aspecten waarbij sprake is van een overschrijding van de normaalwaarde, ook als het slechts een incidentele overschrijding betreft, en dus ook als de verzekeringsarts niets in de toelichting heeft vermeld. Er van uitgaande dat de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige analisten dezelfde uitgangspunten hanteren bij de beoordeling van de belastbaarheid van een betrokkene, als bij de beoordeling van de belasting van de geanalyseerde functies, de Raad heeft geen reden dat in twijfel te trekken, zal een te zware belasting of een overschrijding van de normaalwaarde altijd leiden tot een door de (bezwaar)arbeidsdeskundige te motiveren signalering.
4.5.4. Met betrekking tot hetgeen specifiek door de gemachtigde van appellante is aangevoerd over onder meer de aspecten ‘reiken’ en ‘buigen’, kan de Raad zich vinden in wat namens het Uwv ter zitting als nadere reactie naar voren is gebracht.
4.6. Namens appellante is aangevoerd, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij de wijziging per 1 oktober 2004 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, dat elke geduide functie niet drie, maar vijftien arbeidsplaatsen dient te vertegenwoordigen, omdat de functies in alle vijf te onderscheiden regio’s in voldoende mate dient te zijn vertegenwoordigd. De Raad kan appellant hierin niet volgen, reeds niet omdat de tekst van artikel 9, aanhef en sub a van genoemd Schattingsbesluit duidelijk is; het moet gaan om drie functies, die elk tenminste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
4.7. De Raad kan zich tot slot vinden in hetgeen de rechtbank in de overwegingen 2.23 en 2.24 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen omtrent de kritiek van appellante op de hoogte van de bij de geduide functies in aanmerking genomen uurlonen.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2009.