07/5178 WWB
07/5179 WWB
08/552 WWB
08/553 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Venlo,
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 13 juli 2007, 06/1882, en van 5 december 2007, 07/785 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
Namens appellanten heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens en C.W.M.G. Volleberg, beiden werkzaam bij de gemeente Venlo. Tevens zijn verschenen de door appellanten meegebrachte getuigen, [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], allen kinderen van appellanten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 15 september 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een (periodiek) heronderzoek heeft het College het Internationale Bureau Fraude-Informatie verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In verband daarmee is door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 16 februari 2006, is naar voren gekomen dat appellanten over vermogen in Turkije beschikken in de vorm van drie percelen bouwgrond, met een waarde van (omgerekend) in totaal € 338.895,--. Vervolgens is door de Sociale Recherche regio Limburg Noord (hierna: Sociale Recherche) nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3. De voorlopige conclusies van de Sociale Recherche, neergelegd in een rapportage van 7 april 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 mei 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 in te trekken. Bij besluit van 19 september 2006 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
1.4. Op grond van de definitieve onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche, neergelegd in een rapportage van 4 september 2006, heeft het College bij besluit van 14 september 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 15 september 1998 tot en met 28 februari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 103.626,45 (bruto) van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van onderscheidenlijk 19 september 2006 en 17 april 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Gegeven voorts de intrekking van de bijstand van appellanten vanaf 15 september 1998, dient in dit geval de periode van 15 september 1998 tot en met 12 mei 2006 te worden beoordeeld.
4.2. Ingevolge artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.4. Vast staat dat appellant in de in geding zijnde periode in het kadaster van Kirsehir stond geregistreerd als eigenaar van twee percelen bouwgrond en appellante als eigenaar van één perceel bouwgrond. Dit komt overeen met hun opgaven aan de plaatselijke belastingadministratie. Verder is niet in geschil dat de op naam van appellant geregistreerde percelen bouwgrond een bestanddeel vormen van het vermogen waarover appellanten in de in geding zijnde periode (redelijkerwijs) konden beschikken. Anders ligt dat volgens appellanten voor het in die periode op naam van appellante staande perceel bouwgrond van 515 m2, kadastraal bekend sectie 574, perceel nummer 1 (hierna: perceel 574-1), dat aanzienlijk meer waard is dan de andere twee percelen samen. Weliswaar is dit perceel op 20 augustus 1997 formeel op naam van appellante aangekocht, maar het is feitelijk eigendom van hun vier kinderen, aldus appellanten.
4.5. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten verklaringen overgelegd van de verkoper van het perceel en van de bij de verkoop aanwezige makelaar en chef kadastrale eigendomsregistratie, inhoudende dat appellante perceel 574-1 namens de vier kinderen heeft aangekocht, maar op haar naam heeft laten zetten omdat de kinderen niet in Turkije waren. Deze - eerst achteraf opgestelde - verklaringen worden echter niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens, zodat daaraan reeds om die reden niet die waarde kan worden toegekend die appellanten daaraan toegekend willen zien. Voorts hebben de vier kinderen van appellanten zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad - uitvoerig - verklaard over de gang van zaken rond de aankoop van perceel 574-1 en de financiering daarvan. Deze verklaringen komen erop neer dat de kinderen met hun spaargeld en met hulp van een oom in Turkije perceel 574-1 konden kopen, dat echter alleen de zoon van appellanten en zijn jongste zusje aanwezig konden zijn bij het opmaken van de koopakte op 20 augustus 1997, dat het perceel daarom is geregistreerd op naam van degene die het meest betrouwbaar werd geacht, te weten appellante, en dat het door de kinderen gespaarde geld stukje bij beetje - contant - naar Turkije is gebracht om de koopprijs te voldoen. Ook gelet op deze verklaringen kunnen de verklaringen van de makelaar en de chef kadastrale eigendomsverificatie - waaruit volgt dat geen van de kinderen bij de overdracht aanwezig was - niet als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt.
4.6. Het komt de Raad voor dat de kinderen van appellanten naar eer en geweten hebben getuigd dat zij zich feitelijk steeds als eigenaar van perceel 574-1 hebben beschouwd. Ook deze opvatting van de kinderen vindt echter geen steun in schriftelijke bescheiden of anderszins controleerbare gegevens. Zo heeft de Raad onder de gedingstukken geen enkel officieel stuk van een Turkse (overheids)instantie aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat in de periode hier in geding de feitelijke eigendomssituatie van perceel 574-1 anders was dan de formeel vastgelegde. Wel bevindt zich onder de stukken een afschrift van de ten behoeve van het kadasterregister opgemaakte koopakte van 20 augustus 1997 waarin (volgens de Nederlandse vertaling) staat vermeld dat Kütük Kalkan perceel 574-1 aan appellante heeft verkocht voor een bedrag van 900.000.000 TL (Turkse Lira) en dat de koopprijs in zijn geheel door de verkoper is ontvangen. Verder blijkt uit deze akte dat appellante bij de koopovereenkomst heeft verzocht om inschrijving van het perceel op haar naam in het kadasterregister. Dat hierbij enig voorbehoud is gemaakt, in die zin dat appellante namens haar vier kinderen is opgetreden, blijkt niet uit de verkoopakte. Evenmin blijkt daaruit dat de koopprijs met het spaargeld van de kinderen is voldaan. Verder bevindt zich onder de gedingstukken een afschrift van een ‘tapu senedi’ (kadastrale eigendomsakte) waaruit blijkt dat perceel 574-1 op 11 december 2006 door appellante is verkocht aan haar vier kinderen en op die datum op hun naam is geregistreerd. Deze akte wijst niet uit dat de vier kinderen feitelijk al eerder als eigenaren van dat perceel moesten worden beschouwd.
4.7. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.5 en 4.6 is de Raad van oordeel dat appellanten niet het vereiste tegenbewijs hebben geleverd dat perceel 574-1 ten tijde hier in geding niet tot hun vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover niet redelijkerwijs konden beschikken. Appellanten hebben er nog op gewezen dat zij een bewijsprobleem hebben, omdat stukken over de feitelijke eigendomssituatie van dat perceel niet voorhanden zijn en achteraf ook niet meer kunnen worden verkregen. Appellanten hebben dit bewijsprobleem echter over zichzelf afgeroepen door, zo blijkt uit de beschikbare gegevens, noch bij de bijstandsaanvraag in 1998 noch nadien op de maandelijkse inlichtingenformulieren en de periodieke heronderzoeksformulieren melding te maken van de op hun naam geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Het bewijsprobleem komt dan ook voor rekening en risico van appellanten zelf.
4.8. Door het College nimmer in kennis te stellen van de drie op hun naam geregistreerde percelen bouwgrond in Turkije, zijn appellanten de wettelijk op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. De Raad wijst er hierbij op dat het gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Appellanten hebben betoogd dat zij slecht Nederlands spreken en niet begrepen welke gegevens precies moesten worden verstrekt en dat zij om die reden hun - destijds - minderjarige dochter de formulieren hebben laten invullen, maar dit doet aan de schending van de inlichtingenverplichting niet af. Nog daargelaten dat appellanten aan het College niet hebben laten weten niet te begrijpen wat van hen werd verlangd, had het op hun weg gelegen om, indien zij dit inderdaad niet hadden begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. Verder kunnen appellanten de verantwoordelijkheid die zij hebben voor het verstrekken van de voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante gegevens niet afschuiven op hun dochter.
4.9. De in de rapportage van de ambassade van 16 februari 2006 genoemde waarde van de drie in geding zijnde percelen bouwgrond van in totaal (omgerekend) € 338.895,-- is vastgesteld door een makelaar die de percelen op verzoek van de ambassade heeft getaxeerd en betreft de waarde in februari 2006. Appellanten hebben in bezwaar een taxatierapport overgelegd van een door hen ingeschakelde makelaar, die de waarde van de drie percelen in mei 2006 heeft getaxeerd op (omgerekend) € 208.656,04. Ook indien zou moeten worden uitgegaan van laatstgenoemde waarde, dan nog ligt het in de onroerende zaken van appellanten gebonden vermogen ruimschoots boven de voor hen in mei 2006 geldende vermogensgrens. Weliswaar is een taxatie van de drie percelen per september 1998 niet voorhanden, maar de Raad acht het, ook indien zou moeten worden uitgegaan van de door de makelaar van appellanten getaxeerde waarde, gelet op de hoogte daarvan, volstrekt onaannemelijk dat in die periode het in de drie percelen gebonden vermogen lager was dan het toen vrij te laten bedrag aan vermogen. Nu appellanten derhalve gedurende de gehele hier in geding zijnde periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen, is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten in die periode geen recht op bijstand hadden.
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand in te trekken met ingang van 15 september 1998 en op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 15 september 1998 tot en met 28 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.11. Het beleid dat door het College met betrekking tot intrekking en terugvordering wordt gevoerd is neergelegd in de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Venlo (hierna: Beleidsregels) en houdt in dat in gevallen waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand steeds tot intrekking en terugvordering van (kosten van) bijstand wordt overgegaan. Van intrekking van bijstand kan op grond van dringende redenen worden afgezien, van terugvordering wordt afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Van dringende redenen kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij tevens aannemelijk zal moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving. De financiële situatie van de belanghebbende wordt in ieder geval niet als dringende reden opgevat.
4.12. Appellanten hebben betoogd dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, omdat het College in feite nimmer afziet van intrekking en terugvordering. De Raad heeft echter al diverse malen tot uitdrukking gebracht (zie onder meer de uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA2072) dat in beleid als hier aan de orde ten minste moet zijn opgenomen dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien - aan welke voorwaarde de Beleidsregels voldoen - en dat de omstandigheid dat het begrip dringende redenen zeer beperkt wordt uitgelegd niet met zich brengt dat daardoor buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden. De Raad stelt verder vast dat het College ter zake van de intrekking en terugvordering heeft gehandeld overeenkomstig de Beleidsregels. In hetgeen is aangevoerd door appellanten ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
4.13. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.