[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s -Gravenhage van 26 februari 2008, 07/1381 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s –Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 september 2009, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 20 september 2000 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat appellant in de periode van
20 september 2000 tot en met 28 december 2005 in totaal dertien autokentekens op zijn naam heeft gehad. Hiervan waren drie voertuigen bij het College bekend. Van de overige tien voertuigen hebben appellanten geen melding gedaan aan het College.
1.2. In de bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, neergelegd in een rapport van 28 april 2006, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 18 mei 2006 de bijstand over de maanden oktober en november 2003, mei, augustus, september en december 2004 en januari, februari, april en december 2005 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 14.434,91. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat in de genoemde maanden voertuigen zijn verhandeld, dat met het exporteren van auto’s en handel in voertuigen doorgaans in het economisch verkeer inkomsten worden gegenereerd en dat appellanten met het verzwijgen van de kentekenregistraties en handelsactiviteiten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het College het recht op bijstand over deze maanden niet heeft kunnen vaststellen.
1.3. Tevens heeft het College bij besluit van 4 juli 2006 de aanvraag van appellanten om een langdurigheidstoeslag voor het jaar 2006 afgewezen.
1.4. Voorts heeft het College bij besluit van 13 juli 2006 aan appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting een maatregel ten bedrage van € 1.443,49 opgelegd, zijnde 10% van het benadelingsbedrag.
1.5. Bij besluit van 19 januari 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 18 mei 2006, 4 juli 2006 en 13 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Voor zover appellanten betogen dat het College zonder voorafgaande concrete signalen omtrent het bezit van auto’s geen gegevens bij de RDW had mogen opvragen en de verkregen gegevens niet had mogen gebruiken, is de Raad van oordeel dat dit betoog faalt. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar zijn uitspraak van 24 juni 2008, LJN BD5289. Bovendien is de RDW op grond van artikel 64, eerste en negende lid (thans tiende lid), van de WWB in verbinding met artikel 5.5a van het Besluit SUWI met ingang van 13 december 2006 - en daarmee ten tijde van het bestreden besluit van 19 januari 2007 - verplicht aan colleges van burgemeester en wethouders opgaven te doen en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB.
4.3. De Raad stelt op grond van de gegevens van de RDW vast dat tien auto’s in de periode van 27 oktober 2003 tot en met 28 december 2005 gedurende betrekkelijk korte tijd, doorgaans niet langer dan één maand, op naam van appellant hebben gestaan en dat daarvan vier auto’s na beëindiging van de registratie op naam van appellant onmiddellijk zijn geëxporteerd. Evenals de rechtbank en het College acht de Raad aannemelijk dat appellant de auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland, en dat het hier gaat om handelsactiviteiten. Voorts gaat de Raad er op grond van zijn vaste rechtspraak van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. In dit verband stelt de Raad vast dat appellant in de onder 1.2 genoemde maanden telkens een auto aan derden heeft overgedragen.
4.4. Appellanten hebben van de kentekenregistraties en handelstransacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, geen mededeling aan het College gedaan. Daarmee hebben zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid (oud), van de WWB geschonden.
Het betoog van appellanten dat zij ervan mochten uitgaan dat het niet ging om informatie die van belang was voor de bijstandsverlening, omdat op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren geen specifieke vragen omtrent autobezit worden gesteld, faalt reeds omdat op deze formulieren wel vragen over genoten inkomsten
worden gesteld.
4.5. In aanmerking genomen dat controleerbare gegevens over de transacties ontbreken, kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het College bevoegd was om de bijstand over die maanden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking onverschuldigde betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.7. Het College voert het beleid dat het altijd gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering, tenzij sprake is van een dringende reden. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor belanghebbende heeft. Het gaat niet om de dringende redenen ten ten tijde van het ontstaan van de vordering.
4.8. De stelling van appellanten dat met dit beleid de verplichting tot terugvordering zoals deze ten tijde van de Algemene bijstandswet gold, wordt voortgezet, en dat daarmee de keuze van de wetgever in de WWB voor een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering wordt miskend, slaagt niet. De Raad volstaat met een verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat indien, zoals in deze zaak, sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad stelt vervolgens met de rechtbank vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.9. Appellanten hebben tegen het oordeel van de rechtbank over het opleggen van een maatregel en de afwijzing van de langdurigheidstoeslag voor het jaar 2006, waarbij deze in stand zijn gelaten, geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht; zodat een en ander geen bespreking behoeft.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) R. Kooper.
(get.) C. de Blaeij.