[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2007, 06/3963 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
Namens appellante heeft mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Voor appellante is mr. Hamerslag verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, van Iraanse afkomst, heeft op 13 maart 2006 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor meerkosten ten behoeve van haar minderjarige dochter [M.].
1.2. Bij besluit van 19 april 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2006, heeft het College deze aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellante niet de Nederlandse nationaliteit bezit, zodat zij op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand heeft. Evenmin is zij bij of krachtens artikel 11, tweede of derde lid, met een Nederlander gelijkgesteld.
4.2. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
4.3. Artikel 16, tweede lid, van de WWB staat in de weg aan het verlenen van bijstand ten behoeve van appellante en haar dochter, ook indien sprake zou zijn van zeer dringende redenen als in het eerste lid bedoeld. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het tweede lid jegens de dochter van appellante buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170).
4.4. Naar vaste rechtspraak dient met het oog op de aanvaardbaarheid van de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid te worden gemaakt tussen gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven maar niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig (in de zin van de Vreemdelingenwet 2000) hier te lande verblijven. Toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen is ook tegen de achtergrond van het Verdrag in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de zogenoemde koppelingswetgeving. Het ligt op de weg van de betrokkenen om aan te geven dat en waarom van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Zo'n uitzondering zou gelegen kunnen zijn in de onmogelijkheid terug te keren naar het land van herkomst, daargelaten dat in deze situatie een beroep kan worden gedaan op een aan de bijstand voorliggende voorziening (CRvB 24 januari 2006, LJN AV0197; CRvB 22 december 2008, LJN BG8776).
4.5. In dit verband heeft appellante gewezen op de motie van de kamerleden Huizinga-Heringa c.s. van 7 februari 2006 waarin de regering is verzocht een besluit en vertrekmoratorium in te stellen voor christen-asielzoekers uit Iran, waaronder tot het christendom bekeerde voormalige Iraanse moslims (Kamerstukken II 2005 2006, 19 637, nr. 1010). Appellante heeft echter desgevraagd geen bescheiden kunnen overleggen waaruit blijkt dat haar verblijf in Nederland op grond van deze motie is toegestaan of gedoogd. Ook overigens heeft zij geen begin van bewijs geleverd voor haar stelling dat zij behoort tot de categorie vreemdelingen waarop de motie betrekking heeft.
4.6. Gelet hierop ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante of haar dochter ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleef, in de onmogelijkheid verkeerde naar Iran terug te keren of zich anderszins bevond in een uitzonderlijke situatie als onder 4.4 bedoeld. Dit betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB onverkort op appellante en haar dochter van toepassing is en dat niet wordt toegekomen aan de vraag of in dit geval sprake is van zeer dringende redenen in de zin van het eerste lid van dit artikel.
4.7. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.