[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 december 2008, 08/200, (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2009
Appellant stelde hoger beroep in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 9 oktober 2009. Appellant verscheen in persoon. Namens het Uwv verscheen J.A. Klaver.
1. Het beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) op 15 januari 2008 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 4 april 2007 tot toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant met ingang van 12 februari 2006. Appellant is ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die vaststelde en hij voegt daaraan het volgende toe.
3.2. Appellant, die een uitkering ontving ingevolge de Wet werk en bijstand, vroeg op 5 februari 2007 met bemiddeling van de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen een Wajong-uitkering aan.
3.3. Appellant was in zijn jeugd enkele malen gedurende een periode van drie weken gedwongen opgenomen in een psychiatrische instelling. Hij onderging elektroshocks. Hij had in zijn schooltijd veel last van hoofdpijn en buikpijn.
3.4. Het Uwv beschouwt appellant op basis van de bevindingen van de arts A. Smits en de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden, die beiden appellant onderzochten, op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt. Appellant weigerde mee te werken aan de door de bezwaarverzekeringsarts voorgestelde psychiatrische expertise.
3.5. Appellant betwist dat zijn psychische gesteldheid in de weg staat aan het verrichten van arbeid. Van een psychiatrische aandoening is geen sprake en hij wordt niet behandeld. Belemmeringen voor het verrichten van arbeid zijn naar zijn oordeel gelegen in zijn vermoeidheid, mindere representativiteit en problemen in sociaal contact.
3.6. Omdat het Uwv te laat op zijn bezwaar besliste, vroeg appellant vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van € 500.001,-. Bij het besluit van 15 januari 2008 weigerde het Uwv die schadevergoeding. Appellant is hiertegen in beroep niet opgekomen.
3.7. In hoger beroep vraagt appellant om hem ten laste van het Uwv een schadevergoeding toe te kennen van € 8.850,-, omdat de procedure te lang heeft geduurd en onprettige herinneringen heeft opgehaald aan de in zijn ogen onterechte opnamen en behandelingen in een psychiatrische instelling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad begrijpt goed dat appellant zich, gelet op zijn ervaringen met de psychiatrie, verzet tegen het stigma van de psychiatrische patiënt. De Raad stelt vast dat de arts Smits in zijn rapportage van 22 maart 2007 weliswaar uitgaat van psychiatrische symptomen en een ernstige stoornis, maar dat de bezwaarverzekeringsarts dit beeld in zijn rapportage van 1 november 2007 bijstelt. Peerden ziet onvoldoende aanwijzingen voor een stoornis waarbij psychoses optreden en evenmin een op zichzelf staande angststoornis. Hij beschrijft appellant als een persoon met een erg kwetsbaar psychisch evenwicht en met beperkingen in een werksituatie, met name in interactie. Naar zijn oordeel zou appellant structureel kunnen functioneren in een min of meer solitaire functie met een voldoende duidelijke structuur, als die functie aansluit bij zijn affiniteiten omdat anders geen continuïteit kan worden verwacht.
4.1.2. Peerden paste de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), waarin Smits de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid had verwoord, aan en liet verschillende door Smits aangenomen beperkingen in rubriek 1 (Persoonlijk functioneren) vervallen.
4.1.3. De bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts bezag of de aangepaste FML reden is om terug te komen op het oordeel van de arbeidsdeskundige B. Pelgröm, dat de forse beperkingen van appellant in zijn persoonlijk en sociaal functioneren maken dat er geen functies kunnen worden geselecteerd op de vrije arbeidsmarkt en de theoretische verdiencapaciteit van appellant om die reden nihil is. Coerts legt in zijn rapportage van 17 december 2007 als zijn opvatting neer dat onder andere het gegeven dat appellant op basaal niveau een sterk vertraagd handelingstempo heeft, dat logischerwijs doorwerkt in het handelingstempo op werkniveau, en het gegeven dat hij in de regel niet met anderen kan samenwerken, het functioneren in een arbeidssituatie fors beperken. Rekening houdend met de overige beperkingen, die zijn opgenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, onderschrijft Coerts het oordeel van Pelgröm dat er voor appellant geen geschikte functies op de vrije arbeidsmarkt zijn aan te wijzen.
4.1.4. De Raad ziet in alles wat appellant naar voren heeft gebracht geen reden om het medische oordeel van Peerden en het arbeidskundige oordeel van Coerts voor onjuist te houden. Daarbij merkt de Raad op dat de belemmeringen die appellant ook zelf ziet voor een voldoende functioneren in arbeid kunnen leiden tot een beschrijving van zijn beperkingen als Peerden met de aangepaste FML heeft gegeven. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv op de aanvraag van appellant om hem een Wajong-uitkering toe te kennen op goede gronden heeft beslist met de toekenning van die uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.2.1. Voor zover appellant zijn verzoek om toekenning van schadevergoeding grondt op artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt de Raad bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden omdat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen.
4.2.2. Het Uwv ontving het bezwaarschrift van appellant op 9 mei 2007. De Raad doet ruimschoots binnen vier jaar daarna uitspraak. Dat betekent dat, anders dan appellant stelt, de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet is overschreden.
4.2.3. Het beroep richtte zich niet tegen de toepassing van het schadebeleid van het Uwv, zodat de rechtbank naar het oordeel van de Raad hierover terecht geen oordeel gaf.
4.2.4. De schade die appellant stelt te hebben geleden ten gevolge van zijn opnamen en behandelingen in een psychiatrische instelling, waaraan hij in verband met zijn Wajong-aanvraag en de onderzoeken door de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen en het Uwv is herinnerd, is geen schade waarover de Raad bevoegd is te oordelen.
4.3. De Raad komt tot de conclusie dat de uitkomst van de aangevallen uitspraak juist is.
5. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
6. Voor zover de Raad daartoe bevoegd is, wijst hij het verzoek om schadevergoeding af.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.