[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2008, 07/1244,
(de aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2009
Appellant liet hoger beroep instellen.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 9 oktober 2009. Appellant liet zich bijstaan door mr. M.J.A.M. Tonnaer, advocaat te Geleen. Het Uwv verscheen niet.
1. Het beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 29 juni 2007 door het Uwv bekend gemaakte besluit. Hierbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 9 januari 2007, waarbij hij weigert terug te komen van het besluit van 3 juni 1980. Dat laatste besluit strekt tot het buiten aanmerking laten van appellants arbeidsongeschiktheid, omdat hij geen gevolg gaf aan oproepingen voor het spreekuur van de verzekeringsarts.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
3.2. Appellant woonde destijds in [woonplaats]. Van die gemeente kreeg hij een uitkering op grond van de Wet Werkloosheidsvoorziening. Vanuit die situatie meldde hij zich arbeidsongeschikt.
3.3. De verzekeringsarts riep appellant in april en mei 1980 vier keer op voor zijn spreekuur. Appellant verscheen niet.
3.4. In de loop van 1980 verhuisde appellant naar Duitsland. Het meldingsformulier van 11 mei 1981 vermeldt als appellants verklaring voor het niet verschijnen op het spreekuur dat hij naar Duitsland was verhuisd en de oproepingen niet ontving, ondanks zijn verzoek aan het postkantoor om zijn post naar zijn Duitse adres door te sturen.
3.5. Op 6 april 2005 verzocht appellant aan het Uwv om “herziening van een eerdere beslissing”, ondersteund door enkele (para-)medische verklaringen. Op 5 januari 2007 lichtte appellant toe dat hij de oproepingen voor het spreekuur niet ontving, vermoedelijk vanwege zijn verhuizing naar Duitsland. Zijn verhuizing gaf hij aan de gemeente [woonplaats] door en (telefonisch) aan de rechtsvoorganger van het Uwv.
4.1. In hoger beroep herhaalt appellant zijn stelling dat hem geen verwijt treft dat hij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts verscheen.
4.2. De door hem bij zijn herzieningsverzoek gevoegde (para-)medische informatie toont volgens appellant aan dat hij lichamelijke beperkingen heeft, die vroeger niet bekend waren en moeten leiden tot een ander oordeel “dan in het besluit van 7 oktober 2004”.
4.3. Verder stelt appellant dat het besluit van 3 juni 1980 “hem niet in een eerder stadium kenbaar was”.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. Appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 3 juni 1980. Het besluit van 7 oktober 2004, waarbij het Uwv de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant weigerde, omdat hij op 2 juni 2004 niet verzekerd was, is voor de beoordeling van dat verzoek van geen belang.
5.3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 3 juni 1980 “in een eerder stadium” aan appellant bekend was. Met de stelling onder 4.3 keert appellant zich tegen dat oordeel.
5.3.2. Uit het meldingsformulier van 11 mei 1981 blijkt dat appellant in elk geval voor die datum met het afwijzend besluit van 3 juni 1980 bekend was en de Raad gaat er van uit dat hij (ook toen) geen rechtsmiddel hiertegen aanwendde.
5.3.3. Op de zitting stelde appellant dat hij in juli 1980 kennis kreeg van het besluit van 3 juni 1980 en daartegen toen “bezwaar” instelde, dat wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad betwijfelt of de appellant “bezwaar” instelde, want destijds was beroep mogelijk tegen een zogenoemde voor beroep vatbare beslissing en voor het aanvragen van zo’n beslissing gold een ruimere termijn.
5.3.4. Wat hiervan ook zij, ook in het door appellant beschreven scenario staat het besluit van 3 juni 1980 onherroepelijk vast.
5.4.1 Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermelden die dat terugkomen kunnen rechtvaardigen.
5.4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden en dat het Uwv dan ook met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd was om het verzoek om terug te komen van voormelde beslissingen af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 3 juni 1980.
5.4.3. De door appellant bij zijn verzoek gevoegde (para-)medische verklaringen zijn voor de beoordeling van geen belang, nu het besluit van 3 juni 1980 is gebaseerd op de toepassing van artikel 25 van de WAO.
5.4.4. Dat appellant, zoals hij stelt, de oproepingen van de verzekeringsarts niet ontving, had hij destijds in beroep naar voren kunnen brengen en kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit.
5.5. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.6. Het hoger beroep slaagt niet.
5.7. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.