ECLI:NL:CRVB:2009:BK4034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3561 WAO + 08-3562 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en toeslag krachtens de Toeslagenwet na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering en de toeslag krachtens de Toeslagenwet (TW) van appellante, die sinds 1996 arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante ontving een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft deze uitkering per 30 oktober 2006 ingetrokken na een herbeoordeling. De Raad heeft vastgesteld dat er geen voldoende medische onderbouwing was voor de aanhoudende arbeidsongeschiktheid van appellante. Tijdens de aSB-beoordeling was appellante niet onder behandeling bij haar psychiater en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts gaf aan dat er geen aanwijzingen waren dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikte. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat zij onafgebroken arbeidsongeschikt was, niet kunnen volgen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht meer had op de WAO-uitkering en de TW-toeslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/3561 WAO + 08/3562 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 april 2008, 07/3528 en 07/3532 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009. Namens appellante is verschenen mr. Van Woerden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is in 1996 uitgevallen voor haar werkzaamheden als activeringsmedewerkster wegens fysieke en psychische klachten en heeft sindsdien een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving zij een aanvullende uitkering krachtens de Toeslagenwet (TW).
2.1. In het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) heeft de arts E. Overdijk appellante medisch onderzocht. Uit de rapportage van 17 juli 2006 komt naar voren dat deze bij appellante geen opvallende psychopathologie meer kon vaststellen. Er vindt dienaangaande ook geen behandeling plaats. Voorts heeft appellante klachten van lumbago, hooikoorts en migraineuze hoofdpijn. Rekening houdend met haar beperkingen is een Functionele Mogelijkheden Lijst opgesteld. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige H. van Hest na functieduiding het verlies van verdiencapaciteit van appellante berekend op minder dan 15%.
2.2. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het Uwv besloten de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 30 oktober 2006 in te trekken.
2.3. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv besloten de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de TW met ingang van 30 oktober 2006 in te trekken omdat appellante per die datum niet langer recht heeft op een loondervingsuitkering krachtens de WAO.
2.4. Bij besluit van 5 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv in beide zaken het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de overlegde stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De door appellante overgelegde handgeschreven verklaring, gericht aan het maatschappelijk werk, van behandelend psychiater R.W. Jesserun van 17 april 2007 inhoudende dat appellante door haar psychische klachten niet in staat is haar administratie te voeren en daarvoor hulp behoeft, maakt dit voor de rechtbank niet anders. De rechtbank achtte appellante in staat de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv terecht vastgesteld heeft dat appellante geen recht meer heeft op een WAO-uitkering en op een toeslag krachtens de TW.
4.1. Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daarbij ondermeer het volgende aangevoerd. Op 27 september 2007 heeft het Uwv naar aanleiding van een hernieuwde ziekmelding van appellante een nieuw besluit genomen inhoudende dat appellante met ingang van 28 maart 2007 vier weken arbeidsongeschikt is en per die datum een WAO-uitkering toegekend krijgt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante is van mening dat, nu het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante per 28 maart 2007 volledig arbeidsongeschikt is, het bestreden besluit van 5 april 2007 geen stand kan houden. Deze besluiten staan immers haaks op elkaar. Appellante is niet tussentijds hersteld, maar onafgebroken volledig arbeidsongeschikt geweest.
4.2. In verweer heeft het Uwv hierover opgemerkt dat tussen de datum in geding in deze procedure en de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering vijf maanden gelegen is.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Uit de van de zijde van appellante en het Uwv overgelegde informatie ten aanzien van de hernieuwde toekenning van een volledige uitkering met ingang van 28 maart 2007 kan de Raad het volgende herleiden over de feiten en omstandigheden die tot het toekenningsbesluit hebben geleid.
5.3. Appellante is na haar ziekmelding op 28 februari 2007 tweemaal gezien door verzekeringsarts L. Veselic ter uitvoering van de Ziektewet (ZW). In zijn uitvoerige rapportages beschrijft deze arts vanaf 17 april 2007 een ernstige toename van de psychische klachten en cognitieve stoornissen ten opzichte van de bevindingen van de verzekeringsartsen die de WAO-herbeoordeling uitgevoerd hebben. Na zijn laatste onderzoek op 17 augustus 2007, waarbij hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden bij appellante aanwezig achtte, heeft de verzekeringsarts appellante ter beoordeling van de eventuele toepasselijkheid van de Wet Amber doorverwezen naar een WAO-arts.
5.4. De verzekeringsarts Ch. van der Vring heeft na eigen onderzoek op 20 september 2007 en in samenhang met de bevindingen van Veselic geconcludeerd dat de klachten van appellante een veel ernstiger beeld vertonen dan beschreven tijdens de herbeoordeling in het kader van het aSB. Objectief gezien is volgens hem sprake van ernstig persoonlijk en sociaal disfunctioneren. Aangezien de toename veroorzaakt wordt door dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WAO-uitkering toegekend had gekregen is volgens de verzekeringsarts Amber van toepassing en geldt de ziekmelding op 28 februari 2007 als nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
5.5. De Raad ziet op grond van de stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het aannemelijk te achten is dat appellante onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante ten tijde van de aSB-beoordeling niet onder behandeling stond bij psychiater Jessurun en dat Overdijk in haar rapportage vermeldt dat de privéproblemen zijn verbleekt en de psychische klachten zijn opgeklaard en dat er alleen wat vergeetachtigheid resteert. Appellante heeft op dat moment het meeste last van beide benen met fors lymfoedeem. Op het vragenformulier ter voorbereiding van de aSB beoordeling maakt appellante op 9 juli 2006 enkel melding van pijnklachten in de benen en rug en de migraine.
5.6. De Raad kan bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in zijn rapport van 26 augustus 2009 volgen in zijn standpunt dat in de ZW-gegevens een knik in de gezondheidstoestand per 17 april 2007 beschreven wordt en dat uit die gegevens niet afgeleid kan worden dat appellante in de periode tussen 30 oktober en 28 februari 2007 niet beschikte over benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid.
5.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) A.E. van Rooij
IvR