[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2008, 07/2264 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 13 november 2009
Namens appellante stelde M.A.T. Huisman hoger beroep in en zond nadere stukken aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 2 oktober 2009, waar Huisman appellante bijstond en het Uwv zich liet vertegenwoordigen door F. Snatager.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 25 juli 2007 ter uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 26 april 2006 tot de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante per 10 januari 2006. Het Uwv kende een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toe.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze vaststelde. Zij zijn door partijen niet betwist en komen op het volgende neer.
3.2. Appellante werkte laatstelijk part-time als bakkerijmedewerkster. Zij meldde zich met ingang van 13 januari 2004 ziek met klachten wegens fibromyalgie.
3.3. De verzekeringsarts onderzocht appellante en vervatte de voor appellante geldende medische arbeidsbeperkingen in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dit betreft forse beperkingen.
3.4. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts onderzocht de revalidatie-arts Blanken appellante. Bij dit onderzoek kon Blanken beschikken over informatie van de appellante behandelende artsen. De bezwaarverzekeringsarts zag in het rapport van Blanken geen aanleiding om de FML aan te scherpen.
3.5. Aan de hand van de FML selecteerde de arbeidsdeskundige een aantal functies die voor appellante geschikt zijn en waarmee zij in theorie ruim 60% van haar salaris als bakkerijmedewerkster kan verdienen.
4.1. In hoger beroep herhaalt appellante haar stelling dat haar medische beperkingen in de FML zijn onderschat.
4.2. Daarnaast voert zij, naar de Raad begrijpt, aan dat de rechtbank door het Uwv binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn verzonden stukken accepteerde.
4.3. Tenslotte herhaalt appellante in hoger beroep dat het Uwv ten onrechte is voorbij gegaan aan verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch vermoeidheidssyndroom.
5.1.1. De Raad kan zich volledig vinden in de verwerping van de medische beroepsgrond door de rechtbank. De door appellante overgelegde medische gegevens bevestigen niet dat op 10 januari 2006 haar beperkingen ernstiger waren dan in de FML zijn opgenomen. Haar eigen beleving van haar klachten kan, naar vaste rechtspraak, geen aanleiding vormen om verdergaande beperkingen aan te nemen.
5.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de geschiktheid van de functies door de (bezwaar-)arbeidsdeskundige voldoende is toegelicht.
5.2. De onder 4.2 weergegeven stelling gaat voorbij aan de feitelijke gang van zaken, zoals reeds ter zitting door de rechtbank is uitgelegd.
5.3. Het verzekeringsgeneeskundig protocol waarop appellante zich beroept was op 10 januari 2006 nog niet in werking getreden. Bovendien kent appellante er een verdergaande betekenis aan toe dan de Raad in zijn uitspraak van 16 september 2009, LJN BJ7873, heeft aangenomen.
6. Het hoger beroep slaagt niet.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter A.T. de Kwaasteniet en en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2009.
(get.) T.J. van der Torn.