08/3318 WIA
08/3319 WAO
08/3320 WAO
08/3323 WIA
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2008, 07/82, 07/279, 07/280 en 07/1175 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2009
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.C. Höppener.
1.1. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat haar op 15 juni 2004 ingetreden arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan appellante tot 4 juni 2003
WAO-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 13 juni 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2. Bij twee besluiten van 8 februari 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellante van 4 mei 2006 en 26 juni 2006 tegen het uitblijven van een besluit op haar WAO-aanvraag respectievelijk haar WIA-aanvraag gegrond verklaard. Bij een derde besluit van 8 februari 2007 en een besluit van 29 juni 2007 heeft het Uwv beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 april 2006 en 31 januari 2007 en die bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van besluiten op haar bezwaren tegen het WAO- en WIA-besluit. Appellante heeft nadien beroep ingesteld tegen de vier in 1.2 genoemde besluiten. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar in bezwaar gemaakte kosten ten onrechte niet zijn vergoed bij de besluiten van 8 februari 2007 waarbij haar bezwaren gegrond zijn verklaard. In de WAO-zaak heeft zij gesteld dat zij ook vóór 4 juni 2003 al psychische klachten had, zodat niet evident sprake is van een andere ziekteoorzaak. In de WIA-zaak heeft zij het standpunt betrokken dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor haar niet geschikt zijn.
2. De rechtbank heeft de beroepen gericht tegen het uitblijven van de besluiten op bezwaar niet ontvankelijk verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. De beroepen gericht tegen het niet vergoeden van de bezwaarkosten heeft de rechtbank gegrond verklaard, eveneens met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Aan appellante is aan bezwaarkosten tweemaal een bedrag toegekend van € 161,-. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit waarbij de beslissing over het WAO-recht van appellante werd gehandhaafd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het beroep tegen het besluit waarbij de beslissing over het WIA-recht van appellante werd gehandhaafd heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is appellante opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank dat het Uwv de te vergoeden bezwaarkosten en de proceskosten moet betalen aan de griffier van de rechtbank. Zij heeft onder overlegging van een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 24 mei 2006 aangevoerd dat zij niet voor gesubsidieerde rechtshulp in aanmerking kwam. Appellante heeft verder het oordeel van de rechtbank over haar aanspraak op WAO- of WIA-uitkering ter discussie gesteld, grotendeels onder verwijzing naar de stellingen die ook in de procedure bij de rechtbank naar voren waren gebracht.
4. De Raad overweegt het volgende.
08/3320 WAO en 08/3323 WIA
4.1. De beroepsgrond gericht tegen de beslissingen van de rechtbank over de betaling van de bezwaarkosten en proceskosten treft doel, want niet blijkt dat aan appellante een toevoeging was verleend.
08/3319 WAO
4.2.1. Het besluit van het Uwv is genomen op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO. Op grond van deze bepaling kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na het intrekken van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waaruit eerder een WAO-uitkering werd genoten. Gelet op de rapportage van de arts M.W.M. Michels van 14 augustus 2002, de spreekuurnotitie van adviserend verzekeringsarts A.C.E. Zasada van 11 april 2006 en de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes van 31 januari 2007 en 16 april 2008 is het voor de Raad duidelijk dat de WAO-uitkering die appellante heeft ontvangen tot 4 juni 2003 uitsluitend verband hield met beperkingen als gevolg van haar fysieke klachten (fibromyalgie, astma, allergie en eczeem). In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 november 2002 zijn geen beperkingen vermeld in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en 2 (Sociaal functioneren). Voor zover er ten tijde van het ontvangen van de WAO-uitkering sprake is geweest van – al dan niet aan de fysieke klachten gerelateerde – psychische klachten waren die geen grond voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die een ander licht werpen op de oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid indertijd.
4.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat bij het afwezig zijn van psychische beperkingen voorafgaande aan de intrekking van de WAO-uitkering niet aan twijfel onderhevig is dat een toename van arbeidsongeschiktheid in verband met psychische klachten en een in verband daarmee aangenomen beperking voor stresserende werkzaamheden is voortgekomen uit een andere ziekteoorzaak. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben gemotiveerd uiteengezet dat de psychische klachten die in juni 2004 zijn ontstaan verband houden met de ongunstige sociale omstandigheden waarin appellante is komen te verkeren en de weerstanden die zij ervaart bij re-integratiepogingen. Van enig verband met de spanningen, waarvan appellante in haar aanvullend beroepschrift melding heeft gemaakt en die in 1986 en 1987 van invloed zouden zijn geweest op haar huidklachten, kan geen sprake zijn.
4.2.3. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 8 februari 2007 in stand gelaten, nadat zij had vastgesteld dat de weigering van het Uwv om aan appellante in verband met haar uitval op 15 juni 2004 een WAO-uitkering toe te kennen op goede gronden berust.
08/3318 WIA
4.3.1. Uit de rapportage van de verzekeringsarts van 4 september 2006 blijkt dat hij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en aandacht heeft besteed zowel aan alle hem uit het dossier bekende klachten, waaronder de klachten van spieren en gewrichten en de eczeem- en astmaklachten, als aan de psychische problematiek waarvoor appellante tot november 2005 was behandeld. De mogelijkheden en beperkingen van appellante om in arbeid te functioneren heeft hij vastgelegd in een FML van 5 september 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting en in zijn rapportage van 23 mei 2007 gemotiveerd uiteengezet dat de klachten die appellante heeft verwoord geen aanleiding zijn voor aanpassing van de FML. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht die twijfel oproepen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts beschreven belastbaarheid. Voor de door appellante gestelde allergie voor papier(stof) ontbreekt een onderbouwing.
4.3.2. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat kan worden geacht om de functies te vervullen die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd en waarvan de geschiktheid door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 19 juni 2007 voldoende is toegelicht. Het verlies aan verdienvermogen bedraagt minder dan 35% en daarmee staat vast dat het Uwv terecht heeft gesteld dat geen recht op WIA-uitkering is ontstaan.
5. Hetgeen de Raad in 4.1 tot en met 4.3.2 heeft overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot het WIA-recht volledig wordt bevestigd. De aangevallen uitspraak met betrekking tot het WAO-recht komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen uitspraken met betrekking tot de vergoeding van bezwaarkosten zal de Raad alleen vernietigen voor zover het de wijze van betaling betreft; voor het overige worden ook die uitspraken bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Daarbij overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de gemachtigde van appellante op enigerlei wijze heeft getracht voor de betaling van de bezwaarkosten en proceskosten aan appellante voorafgaande aan het instellen van hoger beroep een praktische oplossing te zoeken, terwijl dat naar het oordeel van de Raad wel van hem verwacht had mogen worden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 21 mei 2008 (07/82 en 07/280) voor zover daarbij is bepaald dat vergoeding van kosten plaatsvindt aan de griffier van de rechtbank en bevestigt die uitspraken voor het overige;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 21 mei 2008 (07/279) voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 21 mei 2008 (07/1175);
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt van € 214,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2009.
(get.) T.J. van der Torn.