08/2244 WAO en 08/6231 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 4 maart 2008, 07/884 en 2 oktober 2008, 08/399 (hierna: aangevallen uitspraken I en II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2009
Namens appellante heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend, vergezeld van rapportages van bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van 9 mei 2008 en 25 november 2008.
In geding 08/2244 heeft appellante informatie van de huisarts en brieven van reumatoloog dr. E.N. Griep van 15 januari 2007, 18 februari 2008 en 20 mei 2008 aan de Raad gezonden. Namens het Uwv heeft bezwaarverzekeringsarts Miedema op 10 juni 2006 hierop gereageerd.
In geding 08/6231 heeft bezwaararbeidsdeskundige J. Langius op 24 november 2008 een rapportage uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Appellante is, zoals tevoren schriftelijk was bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.B. Froentjens.
1.1. Appellante is op 30 maart 1995 wegens schouderklachten links uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als medewerkster kleinverpakking. Per einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 28 maart 1996, is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 30 september 2006 is de uitkering van appellante met ingang van 1 december 2006 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag een verzekeringsgeneeskundige beoordeling volgens welke appellante in staat is niet te zware arbeid te verrichten. Appellante is beperkt geacht ten aanzien van het gebruik van de linkerschouder, de knieën en er is een beperking voor werken in stoffige ruimtes aangenomen in verband met stofallergie. Naar arbeidskundig oordeel kan appellante, rekening houdend met de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, met diverse loondienstfuncties nog een zodanig inkomen verwerven dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een loonverlies van 1,7%.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2007 (hierna: bestreden besluit I) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2006, na aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en een nieuwe functieduiding, gegrond verklaard en heeft het Uwv appellantes WAO-uitkering per 1 december 2006 verlaagd naar de klasse 15-25%.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 14 mei 2007 ingetrokken omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Uit de onderliggende verzekeringsgeneeskundige rapportage komt naar voren dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de aandoening hyper-IgD syndroom (HIDS). Na arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 8,5% bedraagt.
1.5. Bij besluit van 15 januari 2008 (hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In beide uitspraken is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden om ervan uit te gaan dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op de data in geding hebben overschat.
2.2. Daarbij is - in de aangevallen uitspraak I - onder meer in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op de hoorzitting heeft gezien en gesproken en het onderzoek van revalidatiearts E. Heybroek uit 1999 alsmede informatie van de behandelend sector heeft meegewogen. De rechtbank was van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat uit de ter beschikking staande medische gegevens niet blijkt van een toename van de activiteit van HIDS en daarmee gepaard gaande beperkingen.
2.3. In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen medische stukken heeft ingebracht die aannemelijk maken dat de beperkingen (ten opzichte van 1 december 2006) zouden zijn toegenomen, dat het overgelegde journaal van de huisarts geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er bij appellante per 5 december 2006 geen sprake is van toegenomen beperkingen.
2.4. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden aan beide schattingen ten grondslag gelegde loondienstfuncties.
3. Appellante houdt in hoger beroep staande dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Ten gevolge van de HIDS heeft appellante om de drie à vier weken koortsaanvallen die het haar gedurende ruime tijd - minimaal één week - onmogelijk maken om enige activiteit te verrichten. Onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit stelt appellante dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar te werk te stellen.
4.1. De Raad beantwoordt de vraag of appellantes beperkingen, daarbij in het bijzonder begrepen de beperkingen die voortvloeien uit de aandoening HIDS, juist zijn vastgesteld, bevestigend.
4.2. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen dienaangaande door appellante is aangevoerd dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de omtrent appellante beschikbare medische gegevens geen steun bieden aan haar eigen opvatting dat haar belastbaarheid ten tijde hier van belang door het Uwv is overschat, danwel dat zij als gevolg van haar lichamelijke klachten of de verwachte frequente uitval ten gevolge van de koortsaanvallen, op de data in geding niet in staat was tot het verrichten van loonvormende arbeid.
4.3. De Raad heeft hierbij met name acht geslagen op de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Miedema die, in reactie op de door appellante aangedragen informatie van reumatoloog Griep, stelt dat een toename van de klachten ten gevolge van de HIDS nergens objectief is vastgelegd en dat er daarom geen reden is om het standpunt met betrekking tot de belastbaarheid te wijzigen. Ook de Raad is niet kunnen blijken van objectief-medische gegevens die twijfel doen rijzen aan de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv inzake de beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden van appellante.
4.4. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn ondergewaardeerd, heeft de Raad voorts geen aanleiding om de bij beide schattingen in aanmerking genomen functies niet als voor appellante passend aan te merken.
4.5. Beide bestreden besluiten kunnen in rechte stand houden. De beide aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2009.