de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 maart 2008, 07/2346 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 6 november 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. M.W. Lucius, advocaat te Bladel, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Röttjers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lucius.
1.1. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft appellant – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 17 november 2006, waarbij hij heeft geweigerd betrokkene per 14 december 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat betrokkene per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. Het besluit van 6 juni 2007 rust op het uitgangspunt dat betrokkene zijn inkomen uit zijn bedrijf heeft verkregen met werkweken van 40 uren.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 6 juni 2007 gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2007 vernietigd, het besluit van 17 november 2006 herroepen en bepaald dat betrokkene met ingang van 14 december 2004 recht heeft op een WAZ-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat tussen partijen de hoogte van het inkomen van betrokkene niet in geding is. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of betrokkene dit inkomen heeft verkregen met werkweken van 20 of van 40 uren.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant ten onrechte is uitgegaan van een aantal van 40 uren. De rechtbank acht het aannemelijk dat betrokkene in verband met de verzorging van zijn ernstig zieke echtgenote in 2003 nog 20 uren per week werkzaamheden verrichtte.
Vervolgens heeft de rechtbank op basis van het uitgangspunt dat betrokkene zijn inkomen heeft verkregen met een werkweek van 20 uren de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 14 december 2004 vastgesteld op 49%.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat niet langer wordt bestreden dat betrokkene in 2003 feitelijk 20 uren per week heeft gewerkt. Voor het vaststellen van de maatman van betrokkene gaat appellant niettemin uit van 40 uur.
3.2. Subsidiair heeft appellant gesteld dat indien moet worden uitgegaan van een maatman van 20 uren het inkomen van betrokkene geen reële afspiegeling vormt van de verdiensten van de aan betrokkene soortgelijke personen. Appellant heeft erop gewezen dat betrokkene in het jaar dat hij 20 uren heeft gewerkt zichzelf een zelfde inkomen heeft toegekend als in de jaren dat hij 40 uren heeft gewerkt. Nu het bedrijf van betrokkene in 2003 geen relevant ander resultaat heeft gehaald dan in de voorgaande jaren en geen sprake was van een florerend bedrijf is een verhoging van het inkomen per uur als in geding – er is sprake van een verdubbeling – niet reëel.
3.3. Meer subsidiair heeft appellant erop gewezen dat de wijze waarop de rechtbank het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft berekend niet juist is, omdat de functies die bij de berekening zijn betrokken geen functies zijn met een juiste urenomvang.
3.4. Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen reden is de uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht toe te kennen.
4. Betrokkene heeft in verweer aangegeven dat hij in 2003 feitelijk 20 uren per week heeft gewerkt. Hij heeft zichzelf een inkomen toegekend ter hoogte van het inkomen van de voorgaande jaren, omdat hij dit bedrag nodig had voor het levensonderhoud van zijn gezin.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 29 september 1998, LJN ZB7914, dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid.
Tussen partijen is niet langer in geding dat betrokkene zijn maatgevende arbeid laatstelijk gedurende langere tijd verrichtte voor 20 uren per week. De Raad ziet geen reden om in dit geval, waarin de keuze om minder te gaan werken niet is gelegen in de gezondheidssituatie van betrokkene zelf, van voormeld beginsel af te wijken.
5.3. De primaire grief van appellant treft mitsdien geen doel.
5.4. Appellant heeft zich wel terecht op het standpunt gesteld dat het inkomen dat betrokkene zichzelf heeft toegekend geen reële afspiegeling vormt van de verdiensten van de aan betrokkene soortgelijke personen die 20 uren per week werkzaamheden verrichten.
Het bedrijf van betrokkene heeft in een reeks van jaren voorafgaande aan de uitval van betrokkene verlies geleden. In zo’n situatie kan er van worden uitgegaan dat het maatmaninkomen op het minimumloon behorend bij een werkweek van 40 uren ligt. De Raad wijst op zijn uitspraak van 11 november 2005, LJN AU6937. In de jaren voorafgaande aan 2003 heeft betrokkene zichzelf een inkomen toegekend van iets meer dan het minimumloon. In het aan de orde zijnde jaar 2003 is het inkomen dat betrokkene zichzelf heeft toegekend voor een werkweek van 20 uren gelijk aan het inkomen dat betrokkene zichzelf in de voorgaande jaren had toegekend voor een werkweek van 40 uren. Als gevolg hiervan is het inkomen van betrokkene per uur verdubbeld. Het inkomen is hiermee komen te liggen op iets meer dan het dubbele van het minimumloon. Dit vormt naar het oordeel van de Raad – gelet op vorengeschetste omstandigheden – geen reële afspiegeling van de verdiensten van de aan betrokkene soortgelijke personen.
Terecht heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in dit geval het maatmaninkomen moet worden gesteld op het wettelijk minimumloon voor een werkweek van 20 uren.
5.5. Voorts heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat op basis van voormeld uitgangspunt nader onderzoek zal dienen plaats te vinden, een nieuwe schatting moet worden uitgevoerd en dat op basis van de thans bekende gegevens deze schatting niet is te maken.
5.6. Ook heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval een nieuwe schatting leidt tot toekenning van een uitkering bezien zal moeten worden of er aanleiding bestaat de uitkering in te laten gaan op een datum gelegen meer dan een jaar voor de aanvraag.
5.7. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien doel. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
Nu het besluit van 6 juni 2007 rust op een onjuist uitgangspunt omtrent de omvang van de maatmanarbeid dient het beroep tegen dat besluit gegrond te worden verklaard en dient dat besluit te worden vernietigd.
5.8. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal €1.288,-;
Bepaalt dat appellant aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.
(get.) T.J. van der Torn.