ECLI:NL:CRVB:2009:BK3059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3182 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2008, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. Het Uwv had in dat besluit vastgesteld dat appellante per 2 oktober 2006 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.H. Visser, heeft hoger beroep ingesteld, omdat zij het niet eens was met de vastgestelde beperkingen van medische aard en vreesde dat dit in de toekomst tegen haar zou worden gebruikt.

Tijdens de zitting op 25 september 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar ingediend, waarin werd vastgesteld dat appellante per 2 oktober 2006 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment tussen de 80 en 100% werd geschat. De Raad oordeelde dat het Uwv met dit nieuwe besluit volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante. Hierdoor had appellante met het hoger beroep niets meer te winnen, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden.

De Raad benadrukte dat de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid een nieuwe medische beoordeling vereist, en dat het belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak vervalt als er geen procesbelang meer is. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,-, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 107,- aan haar vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 6 november 2009.

Uitspraak

08/3182 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 april 2008, 07/3996 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Visser, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juli 2008 heeft het Uwv ingezonden een nieuw besluit op bezwaar, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Visser en het Uwv door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 1 mei 2007, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – heeft gehandhaafd zijn vaststelling dat er voor appellante per 2 oktober 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, gegrond verklaard en het besluit van 1 mei 2007 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen en voorts beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2. Bij het nadere besluit, ingezonden bij brief van 16 juli 2008, heeft het Uwv alsnog vastgesteld dat er voor appellante per 2 oktober 2006 recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, en wel op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum moet worden gesteld op 80 tot 100%.
Ter zitting is van de zijde van het Uwv voorts verklaard dat de wettelijke rente die het Uwv is verschuldigd aan appellante omdat de uitkering te laat aan appellante is betaald, wordt vergoed.
3. Van de zijde van appellante is aangegeven dat zij belang heeft bij een uitspraak van de Raad over de juistheid van de aangevallen uitspraak en de rechtmatigheid van het besluit van 1 mei 2007. Appellante bestrijdt niet dat het op zichzelf bezien juist is dat aan haar een loongerelateerde WGA-uitkering is verstrekt omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 2 oktober 2006 moet worden gesteld op 80 tot 100%, maar zij is het oneens met de voor haar vastgestelde beperkingen van medische aard. Zij acht zich meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Appellante vreest dat indien zij een en ander thans niet aanvecht, haar dit in de toekomst kan worden tegengeworpen.
4. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv met het nadere besluit bedoeld onder 2 volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Met het hoger beroep kan zij niet meer bereiken dan zij inmiddels heeft bereikt.
5. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, LJN ZB6628, volgt dat in zo’n geval het belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak vervalt, tenzij er een belang bij een gegrondverklaring van het ingestelde beroep bestaat omdat appellante om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevraagd.
Appellante heeft niet bestreden dat een belang als vorenbedoeld hier gelet op de toezegging van het Uwv bedoeld onder 2 niet aan de orde is.
6. De Raad volgt niet het standpunt van appellante als weergegeven onder 3. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat aan een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid tegen een nieuwe datum een nieuwe medische beoordeling ten grondslag zal moeten liggen. Die nieuwe medische beoordeling kan in het kader van die herziening worden aangevochten. Het antwoord op de vraag of de medische situatie van appellante per 2 oktober 2006 in al zijn facetten juist is ingeschat speelt hierbij geen rol.
7. Het hoger beroep van appellante dient mitsdien vanwege het ontbreken van enig procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8. Nu het Uwv eerst met het nadere besluit bedoeld onder 2 aan appellante is tegemoet gekomen, ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
EK